Nieuw Guinea
De Kerstdagen 2002 brachten wij door bij de familie Lenior in Den Helder. Tijdens dit bezoek zag ik een grote stapel,door de vader van Peter, keurig ingebonden Katholieke Illustraties.
In de bundel 1949, ontdekte ik een mooi reisverslag van een Nederlandse missionaris, pater C. Meuwese, geïllustreerd met prachtige foto’s. Onderstaand vindt U dit verhaal, welke ik precies zo wil overnemen.
Pionierswerk
Een Nederlandse missionaris ontdekt in Zuid-Nieuw Guinea een nieuwe rivier en enige nog volkomen onbekende volksstammen. (1948)
Het was koud en winderig, toen de Oranje Zondag 20 Februari met een dag vertraging eindelijk aan de Javakade te Amsterdam meerde. Er ging een zucht van verlichting door de rijen van wachtenden in de aankomstloods, toen de eerste passagiers aan wal stapten.
Temidden van die rij sjouwende mensen verscheen in de lichte deuropening van de loods de donkere figuur van een missionaris, die een stel enorme koffers torste, pater C. Meuwese M.S.C., de man die 15 jaar op Zuid-Nieuw Guinea leefde onder koppensnellers en menseneters en daar in December j.l., op plaatsen waar een blanke nimmer de voet gezet had, nieuwe volksstammen van een dertien a veertienduizend man ontdekte, waarvan men het bestaan niet eens vermoedde. Enige maanden daarvoor, op de dag van de inhuldiging van koningin Juliana, vond hij een nog niet in kaart gebrachte rivier, welke hij de Koningin Juliana rivier doopte.
Het jarenlange verblijf in de rimboe heeft zijn sporen gedrukt op heel het wezen van deze missionaris.
Hij is robuust van gestalte, met grote handen, die gewend zijn aan te pakken. Er lopen grijze draden door zijn zwarte baard, die hier en daar door de zon bruin gebleekt is. Achter de ijzeren bril kijken een paar heldere, donkere ogen u aan.
Een week later troffen wij pater Meuwese in het missiehuis aan de Bredase weg te Tilburg. In korte trekken— hij hoopt een uitgebreid verslag van zijn tochten te publiceren in het Mei-nummer van de “Annalen van O.L.Vrouw van het H.Hart” te Tilburg—- vertelde hij ons het relaas van zijn ervaringen, een verhaal even spannend als macaber, dat een indruk geeft van het pionierswerk, hetwelk een missionaris moet verrichten, om het geloof bekend te maken aan de minst ontwikkelde volkeren der aarde.
In een dode hoek van het wereldverkeer, achter het bruine modderwater van de Alfoerenzee, ligt Zuid-Nieuw Guinea, een onbekend deel van het enorme eiland, waarvan men de geheimen nog niet heeft kunnen doorvorsen. De Mangrovenbossen aan de kust geven het geen aantrekkelijk voorkomen.
Daarachter beginnen de eindeloze moerassen, die aan ondergelopen weilanden doen denken.
Geen blanke zal het wagen deze velden te betreden; de verraderlijke grond zou hem doen verdwijnen, het vochtige klimaat zou zijn gezondheid aantasten, miljarden insecten zouden het leven onmogelijk maken. In de bossen en moerassen, die achter de horizont schuilgaan, wonen de Papoeastammen, in Zuid-Nieuw-Guinea Kajakaja’s genoemd. Slechts over de rivieren en de ontelbare kreken kan men hun kampongs benaderen. Daar was het werkterrein van pater Meuwese. De tochten der koppensnellers op Brits-Nieuw-Guinea waren in het begin van de twintigste eeuw aanleiding voor het Nederlands-Indisch gouvernement om uit Merauke exploratie-tochten naar het binnenland te organiseren.
Hiermede gingen uiteraard vele jaren heen, doch hoewel deze tochten zeker tastbare resultaten opleverden, is men er n ooit in geslaagd het gebied geheel te ontsluiten. Vijftien jaar geleden trok pater Meuwese alleen deze rimboe in. Een half jaar te voren hadden twee paters de streek bezocht, om te zien of het mogelijk was hier een missiepost te openen. Toen de mogelijkheid aanwezig bleek, vestigde pater Meuwese zich te Kepi, een Papoeadorp nabij de Mappi-rivier, waar een driehonderdtal Papoea’s op een met palmen bedekte heuvel, omgeven door moerassen, woonden.
Het was niet bepaald een veilig oord, dat hij zich als verblijfplaats gekozen had. In 1936 nog vestigde een militair detachement zich in deze streek om de sneltochten van de Papoea’s te verhinderen.
De eerste vijf jaren verliepen zonder veel resultaat. Pater Meuwese kon praktisch weinig anders uitrichten dan de gewoonten en zeden van deze mensen te onderzoeken en hun talen bestuderen om zo heel langzaam vertrouwen te winnen en enige contacten te leggen. Hier maakte hij reeds kennis met het koppensnellen. Het gebeurde nog al eens dat rondzwervende benden eenzame Papoea’s overvielen en hun hoofd als tropee met zich voerden. Als de droge tijd begon(van Juli tot December), in welke maanden deze rimboe nog enigszins begaanbaar is en de sneltochten een aanvang namen, maakte een ware angstpsychose zich van het dorp meester. Dan deden de wildste geruchten de ronde en meermalen kwam men ook pater Meuwese waarschuwen, dat hij de volgende nacht gesneld zou worden. Het snellen is een afschuwelijke gewoonte van de Papoea’s, die diep in het godsdienstige en sociale leven van deze wilde stammen is ingevreten. Als een jongeling wil trouwen moet hij zijn meisje minstens twee gesnelde koppen kunnen aanbieden, welke zij bij de huwelijksplechtigheid aan de armen heeft hangen, opdat zij vruchtbaar moge worden. Ook worden er koppen gesneld bij de geboorte van een kind om het een naam te kunnen geven, voorts als er iemand begraven wordt of als de vrouw de rouw om haar man aflegt. Zo worden er voor iedere man tijdens zijn leven minstens vijf koppen gesneld.
Van Kepi uit ondernam pater Meuwese zijn tochten langs kreken en rivieren in een uitgeholde boomstam. Zo trok hij door vele streken, waar nog nooit een blanke geweest was.
Op een van deze tochten voer hij op een kleine rivier (nabij de Wildeman rivier), die aan beide kanten met dicht geboomte begroeid was, zodat het groen als het ware een tunnel vormde boven het water.
Het was er stil. Slechts de geluiden van het oerwoud weerklonken , met nu en dan de schreeuw van een loerie en het ritselen van een wegvliegende paradijsvogel. Het regelmatig plonzen van de pagaaien in het snelstromende water leek de stilte intenser te maken.
Toen hij de lovertunnel meer van nabij kon beschouwen, maakte zijn aanvankelijke, vredige bewondering plaats voor verbazing, waarna hij zich plotseling met schrik realiseerde, dat de bomen vol hingen met duizenden mensenbeenderen en varkenskoppen, die langzaam, als in een spookverhaal, op de wind een “danse macabre” heen en weer wiegden. Pater Meuwese was in het land van de menseneters terechtgekomen. Op een open plek zag hij nu een zestigtal mannen, die hem schreeuwend en stampend poogden te weerhouden verder te gaan. Zij richtten hun pijlen op hem en wierpen met veel misbaar hun speren in de grond. Het was een netelige positie, waarin de priester zich bevond.
Wel had hij een twintigtal dragers bij zich, maar deze mensen waren weinig krijgshaftig. Hij bezat wel een jachtgeweer om wild te schieten, maar dat wilde hij niet gebruiken. Hij zou liever zonder wapen van huis zijn gegaan, maar dan zou hij voor deze tocht geen dragers hebben gevonden.
Terugkeren zou nu onvermijdelijk zijn ondergang betekenen, de wildemannen zouden hem van achteren aanvallen en er zou niets van hun groepje overblijven. Hij stuurde dus naar de kant en ging met opgeheven handen, zonder wapens, naar de mannen toe. Toen hij enige schreden naar voren gekomen was, namen allen overhaast de vlucht, om even later behoedzaam en voorzichtig terug te keren. Nu probeerde pater Meuwese hen te lokken met kralen en spiegeltjes. Het werd een spel van komen en gaan, dat anderhalve dag duurde. Daarna hing hij de kralen aan een boomtak en trok zich terug. De wilden stormden er op af en gingen er met de kralen vandoor. Tenslotte kwam het toch zover, dat hij tot de begroeting kon overgaan. Deze begroeting bestond uit het hard tegen elkaar wrijven van de kinnen, een zeer onaangename bezigheid, daar de wilden niet bepaald proper waren.
Toen werd hem van alle kanten vriendschap aangeboden, geheel volgens een oude ceremonie.
Men offreerde hem een staaf halfgebakken sago, waarin de wormen zomaar meegebakken waren.
Eerst beet de wildeman er een stuk af; daarna moest pater Meuwese zonder de staaf met de handen aan te raken op zijn beurt een hap nemen. Toen hij dit zestigmaal gedaan had, kon hij letterlijk niet meer!. Het dorp van deze Papoea’s bleek te bestaan uit een paar mannenhuizen, gebouwd op honderden dunne paaltjes. Deze huizen zijn vaak wel een honderd meter lang, bij een breedte van ongeveer vijf meter. Deze stam leeft nog in het stenen tijdperk, kent geen messen of bijlen en kan daarom zijn huizen alleen maar op dunne paaltjes bouwen. Het gevolg was, dat toen pater Meuwese er met zijn dragers inging, het huis in het midden gewoon een eind in de moerassige bodem wegzakte, doch dit was blijkbaar een gewoon verschijnsel. Op de grond langs de wand waren klei-platen neergelegd, waarop vuren brandden. Iedere twee mannen hadden hun eigen vuur. Men moest enige tijd wennen aan de atmosfeer in dit wankele gebouw, waar de rook slechts door de deuropening verdwijnen kon. Er hing een ondraaglijke lucht. De wanden waren behangen met afgekloven mensenbeenderen, waar de spieren soms nog aan zaten. Het was er om te stikken.
Later bleek dat de pater te doen had met een van de nog totaal onbekende stammen, te samen bestaande uit dertien a veertienduizend mensen, die zich diep in het binnenland hadden teruggetrokken. En dorp bestaat uit vijf tot tien huizen. De mannen verblijven in speciale mannenhuizen, terwijl de vrouwen met het oog op het gevaar van koppensnellen, hun woning hebben hoog in de bomen, tot zelfs vijfentwintig meter boven de begane grond; langs lianen klimmen zij er naar toe. Nooit mag een man een vrouwenverblijf betreden; alleen in het bos kan hij zijn vrouw ontmoeten. Wel koken de vrouwen, maar het eten wordt dan onder aan de boom gezet, zodat de mannen het daar op bepaalde tijden kunnen weghalen.
Pater Meuwese heeft ook nog vreedzamer ontdekkingen gedaan. Met pater J.Verschueren, die hem is komen aflossen, wilde hij een tocht ondernemen van het binnenland uit naar de zee.
Hij ging daarom met zijn prauw een rivier op, die hij aanvankelijk voor de Cook-rivier hield, omdat er op zijn kaart niets anders stond aangegeven. Spoedig echter bleek, dat de rivier niet naar het westen, doch naar het zuiden afboog. Met kompas en horloge namen zij de richting en de tijd op. De volgende morgen, 6 September 1948, bleek overduidelijk, dat dit niet de Cook rivier was, doch een stroom die nog op geen enkele kaart te vinden was. Hun tocht ging door dichte bossen, waar de lianen bloeiden tussen het donkere groen. De kleinere rivieren op Zuid-Nieuw-Guinea zijn dikwijls moeilijk te bevaren; onder het water zijn vaak versperringen gevormd door oude woudreuzen die in de rivier gevallen zijn. Alleen in de droge tijd zijn deze bomen zichtbaar. Loopt een prauw op een stam, dan kan het gemakkelijk gebeuren, dat ze stuk slaat. Het kostte de beide missionarissen dan ook heel wat moeite om hun tocht ongedeerd te volbrengen. De volgende dag kwamen zij een zeshonderd man tegen, die juist van een sneltocht terugkeerden. Het enige wat hun te doen stond was er recht op af varen. Gelukkig schenen deze wilden hun bloeddorst gestild te hebben; zij bleken nogal spoedig tot vriendschapsbetuigingen over te halen. In de prauwen begon reeds het kinnenwrijven en het ging zo krachtig, dat velen in de rivier rolden! Gezamenlijk werd aan de oever een bivak opgeslagen.
Bij het kampvuur haalde pater Verschueren zijn harmonica te voorschijn en poogde enige lieflijke melodieen aan zijn instrument te ontlokken. Bij de eerste tonen waren de wilden van schrik verdwenen, doch toen zij beseften, dat het geen moordtuig was, kwamen zij al gauw terug.
Pater Meuwese danste de hele avond voor de mannen en te oordelen naar de bijval, die hij kreeg, werden zij door de sprongen van de missionaris sterk geboeid. De grootste belangstelling van deze mensen, die nog nooit een blanke gezien hadden, ging echter uit naar de schoenen van pater Meuwese. Een der dragers, die hun taal ongeveer verstond, vertelde aan de missionaris, dat zij er verbaasd over waren, dat er mensen bestonden met zulke rare voeten! Om het ontstaan van een eventuele mythe te voorkomen, maakte pater Meuwese daarop zijn schoenen los en overtuigde de wilden, dat hij hele normale voeten had. Het berouwde hem haast, dat hij aan deze vertoning begonnen was, want de Papoea’s , die over het algemeen een zeer dikke eeltlaag onder hun voeten hebben, kwamen hem ieder om de beurt onder de voeten kietelen, om te voelen hoe zacht deze waren.
Het was bijna niet uit te houden en onderwijl speelde pater Verschueren lachend op zijn harmonica!
Thuis gekomen bracht men de assistent-resident van Merauke op de hoogte van de ontdekking van de nieuwe rivier, welke pater Verschueren nauwkeurig in kaart gebracht had. Het was echter moeilijk te geloven, dat twee eenvoudige paters zulk een ontdekking gedaan hadden; daarom verzocht hij de Amerikanen, die bezig zijn met de kartering van heel Nieuw-Guinea, om deze zaak eens nader te onderzoeken. Zij maakten toen een tocht met een vliegtuig boven de rivier, bevestigden de juistheid van de ontdekking en kwamen tot de conclusie, dat de ligging van de rivier zeer nauwkeurig was opgegeven. Zij bleek een honderd kilometer lang en bij de monding tweeenhalve kilometer breed te zijn. Pater Verschueren stelde voor de nieuwe rivier de Meuwese rivier te noemen, mar daar de ontdekking samenviel met de inhuldiging van de Koningin, werd ten laatste besloten, aan de assisten-resident voor te stellen de stroom de naam van Koningin Juliana-rivier te geven. Enige tijd later kreeg Pater Meuwese een felicitatie-telegram van de resident uit Hollandia met de belofte, dat van de ontdekking officieel proces-verbaal zou worden opgemaakt.
Op de Oranje vernam hij eerst uit de scheepskrant, dat het verzoek inzake de benaming van de rivier was ingewilligd.
Thans is pater Meuwese in Nederland om na vijftien jaren arbeid enige tijd van welverdiende rust in het vaderland door te brengen. Zijn arbeid is opnieuw een bewijs, dat er onder de Nederlanders nog steeds pioniers zijn, die naast een krachtig geloof voldoende zwerversbloed in zich hebben om het leven in de rimboe aan te durven. In de toekomst zal Nieuw-Guinea ongetwijfeld een grotere betekenis voor Nederland en Indonesie verwerven, dan het tot nu toe gehad heeft.
Het is aan mannen als pater Meuwese te danken, dat dit uitgestrekte, donkere eiland zich te zijner tijd langzaam meer zal openen voor de christelijke beschaving.
Naschrift: De kop Pioniers geeft precies weer, hoe men dit belangrijke en niet ongevaarlijke werk van missie en zending in de toenmalige tijd moet zien. Het is dan ook eigenlijk een hommage aan deze mensen, die vaak in barre omstandigheden hun idealistisch werk verrichtten en zeker in voormalig Nieuw Guinea de spits afbeten voor wat betreft de aanvang van enige ontwikkeling. Het is daarom, dat ik dit verhaal graag gebruik als onderdeel van een stuk geschieds-schrijving en de inleiding vormt van mijn verhaal over Papua.
Pioniers 2
Via Renata Ouwersloot, zuster de Reus, die zelf jarenlang in voormalig Nederlands Nieuw Guinea heeft gewerkt, kwam ik in het bezit van het boek “Dit wonderlijke werk” van dr. F.C. Kamma.
In 1963 werd aan dr. F.C. Kamma, oud zendingspredikant en socioloog, de opdracht gegeven om vanuit beschikbare bronnen en zijn eigen grote kennis en ervaring over land en volk, zending en kerk op West Papua, een uitvoerige studie te schrijven over de ontmoeting van het Evangelie en de Papoea samenleving. Met uitzondering van een periode van ziekte en studieverlof werkte hij daar van 1931 tot 1962.
Het boek verhaalt over de immense problemen, waarmee de eerste zendelingen, die werden uitgezonden naar Nieuw Guinea, zoal te maken kregen.
Men krijgt inzage in brieven en rapporten, persoonlijke meningen en beetje bij beetje krijgt men ook een indruk aan welke grote gevaren en ziekten men heeft blootgestaan.
De bedoeling van het werkstuk was om de waarheid en de realiteit zo dicht mogelijk te benaderen.
Sinds lange tijd lag daar het grote eiland Nieuw-Guinea, als een intrigerend, uitdagend probleem, totaal geïsoleerd. De bevolking, Papoea’s, stond bekend als een woest,heidens volk met een eigen cultuur en rituelen, die men maar beter met rust moest laten.
De zending en missie zagen hier echter een taak om die heidenen deel te laten nemen aan de historische ontwikkeling van de mensheid en dat kon het beste via het Christendom.
In het jaar 1850 maakte het schip Circe een reis naar Nieuw Guinea, waarbij G.F. de Bruin Kops uitvoerige aantekeningen maakte over land en volk. De Nederlandse dominee Heldring en de Duitse ds. Gossner werkten uit deze gegevens hun plannen uit voor de zending naar Nieuw Guinea.
Men werd dusdanig beïnvloed, dat men Doreh als standplaats voor de pioniers Ottow en Geissler uitkoos. De plaats leek bijzonder geschikt voor een vestiging wegens de voordelige ligging aan een veilige baai, de aanwezigheid van goed drinkwater en de nabijheid van veel eilanden.
Ottow en Geissler waren Duitsers en kregen onderricht van Gossner en via Holland, ds. Heldring werd men uitgezonden naar Batavia voor eindbestemming Nieuw Guinea.
Een vrouwenorganisatie in Amsterdam zorgde voor hun uitrusting en kleding etc.
Voor men hun eindbestemming bereikte, begon Geissler school te houden in Batavia en Ottow ging naar kampong Makassar, waar hij een school opende voor Chinese en Soendanese kinderen.
Ottow en Geissler bleven 18 maanden op hun eerste standplaats en bekwaamden zich ook in de Nederlandse en Maleise taal.
Binnen korte tijd kon Geissler in het Nederlands bijbellezingen houden.
Eigenlijk waren Ottow en Geissler zendeling werklieden. Men had een geringe opleiding; Ottow was zeilmaker en Geissler had geleerd voor meubelmaker.
In Makassar was Michaelis, de theologisch kandidaat, die zich voor Nieuw Guinea had aangemeld.
Hij ging echter niet mee en achteraf werd dat betreurd, want hierdoor strandde het idee van Heldring en Gossner “dat zendelingen werklieden toegevoegd zouden worden aan de zendelingen of predikanten”.
Graf van Geissler en Ottow op eiland Mansinam.
Op de morgen van 5 Februari 1855 liet de schoener de Ternate het anker vallen op de rede van Mansinam en worden de twee Duitse zendelingen werklieden per sloep aan land gebracht.
Vreemd genoeg kwamen er geen Papoea’s tevoorschijn. De stuurman was nu ook aan wal en wees de beide mannen de bouwvallige loods en waarmee onmiddellijk werd begonnen deze bewoonbaar te maken.
Men deed geen pogingen met de bevolking in contact te komen, hoewel dit namelijk wel voorschrift is van de “adat” van de zogenaamde primitieve volken.
Ottow en Geissler wisten dit ook niet.
Pas bij het uitladen van de goederen kwamen er Papoea’s opdagen en zij moeten toch wel onder indruk zijn geweest van al dat vee en al die kisten met goederen, die aan land werden gebracht.
In de ogen van de Papoea’s waren dit de rijkste mensen, die ooit voet aan wal in Mansinam hadden gezet.
Er werd wel een brief van de Sultan van Tidore voorgelezen, waarin de bevolking werd medegedeeld, dat hij nu deze twee mannen “Wohltäter”zond, maar dit kon men moeilijk geloven , daar de Sultan nog nooit iets voor de bevolking had gedaan. Men was gewend, dat dorpen werden geplunderd en mensen in slavernij werden weggesleept.
De Papoea’s beschouwden de twee mannen als opgestane doden en waren heel achterdochtig, wantrouwend en heel nieuwsgierig. Zij zaten daar maar te wachten en te kijken en waren erg gefixeerd op hun materiële goederen.
Van werkelijk contact, zelfs op het normale menselijke vlak was nog geen sprake en de eerste communicatie verliep op een aarzelende, wantrouwige benadering.
Ruim 80 jaar na deze eerste ontmoeting wisten de nakomelingen van de toekijkende Papoea’s nog aan dr. F.C. Kamma te vertellen, welke indruk de beide mannen op hun voorouders hadden gemaakt.
De Papoea’s hadden geen andere verklaring voor de huidskleur en het gedrag van de beide mannen, dan dat het opgestane doden waren.
Men vond het een groot risico met hen in contact te komen of iets aan te nemen om te eten. Zij zouden dan kunnen worden besmet, vandaar dan ook die achterdocht.
Men zag ook allerlei vreemde voorwerpen die de blanken meebrachten, terwijl men zelf alleen maar messen en bijlen kenden.
De aanvangsfase was dus zeer gecompliceerd.
Ottow en Geissler kenden ook de taal nog niet en stortten zich meteen volop in hun werk, een onderkomen creëren en waren bezig met de nodige voorbereidingen om in hun onderhoud te voorzien. In een vroeg stadium begon men al wel met ruilhandel.
Men werkte hard en om beurten kreeg men te maken met ziekten.
In 1856 kreeg men 5 timmerlieden om hun loods op te knappen, maar een week na aankomst waren er al 3 ziek.
Toch wist men de bouwvallige en tochtige loods bewoonbaar te maken, nadat men daar al 1 ½ jaar had gewoond. Men kon nu in een der kamers kerk en school houden.
Voor wat overheidssteun betreft ontvingen Ottow en Geissler een maandelijkse toelage van f. 50,- per maand.
Na 2 jaar hadden Ottow en Geissler een woordenlijst van honderden woorden samengesteld.
De eerste godsdienst oefeningen waren in het Maleis, want alleen in die taal konden de zendelingen op dat moment hun boodschap overbrengen, maar slechts enkele Papoea’s konden dat verstaan.
Erg hoopvol zag het er dus niet uit, de mensen kwamen eigenlijk meer uit nieuwsgierigheid en omdat men was uitgenodigd.
De Papoea’s leefden toen der tijd onder veel spanningen en de boodschap van de zendelingen veroorzaakte eerder een flinke pas terug op de weg naar elkaar.
De prediking van het eeuwig wel of eeuwig wee, veroorzaakte een kloof, men zag dat als een bedreiging voor hun eigen adat.
Geissler ondernam vele tochten, het ontbrak hem niet aan moed en verschillende keren was hij in groot levensgevaar.
Op een van die tochten redde hij het leven van schipbreukelingen en voorkwam hij dat deze werden gedood en opgepeuzeld.
De zendelingen raakten bekend bij de kustbevolking en werden om de een of andere reden,(motieven) ontzien.
Door het optreden van Geissler wist men dat het niet doden van schipbreukelingen werd beloond, men ontving dan een beloning.
Begin Januari 1858 trouwde Ottow met Auguste Letz. Dit speelde zich af in Ternate en men vestigde zich op het eiland Mansinam.
Zodra zij wat Maleis kon spreken, begon zij school te houden voor meisjes.
Ottow zelf begon met kerkdiensten in de Noemfoorse taal en er komen zelfs meer bezoekers.
Beide zendelingen hebben veel aan taalstudie gedaan, maar hun verwachtingen bleken erg overtrokken.
Men was ook niet goed voorbereid om de communicatie door de ogen van de Papoea’s te leren zien. De nadruk lag teveel op morele problemen: alles wat zij vreemd vonden bij de bevolking werd al snel als zondig bestempeld en wat de bevolking aan vreemds bij de zendelingen zag, was goed.
Men kan stellen dat men zwakke pogingen ondernam om goede menselijke contacten op te bouwen, anders had men er geen 3 jaar over gedaan om de taal onder de knie te krijgen.
Uit de rapporten naar de UZV (Utrechtse Zendings Vereniging) opgezet door een particuliere actie in de stad Utrecht, bleek dat men goed kon observeren en ook hard werkte en presteerde.
Ottow ontdekte b.v. dat de levenden samen met de doden een gemeenschap vormden en zo schreef hij ook over de levenscyclus en de voorouderverering en deed hij mededelingen waarover hij predikte.
Met het doel kinderen op te leiden kocht men slavenkinderen vrij. Volwassenen kocht men niet vrij, omdat zij moeilijk waren te beïnvloeden en zij al waren gevormd en het was ook een voordeel, dat Arfakkers , die geen slaven maakten, de levens van kleine kinderen zouden sparen omwille van het losgeld.
In 1857 had men al 13 kinderen op school, waarvan er later 5 wegbleven.
Uit rapporten over en weer bleek ook hoe lang het duurde voor betreffende berichten aankwamen.
In 1861 vestigde de familie Ottow zich op Doreh, het vaste land; men wilde toch een meer uitgebreid arbeidsveld. Op Mansinam waren destijds een 14-tal huizen, elk met een groot aantal gezinnen.
Op Doreh woonde men in een gevaarlijke zone, die werd bedreigd door Arfakkers. Op zich is het een wonder, dat men niet is vermoord.
De zendelingen grepen wel degelijk in de dagelijkse gang van zaken bij vete’s en strijd tussen Papoea’s, wat volgens hun adatrecht moest gebeuren. Grootste ergernis van de zendelingen was de indirecte wraakmethode en de collectieve straf. Geen enkele rooftocht kon zonder bloedvergieten huiswaarts keren, daar dit tot prestigeverlies aanleiding zou geven.
Men stelde zich principieel op tegenover de “heidense” gebruiken van de bevolking en soms moest men zich met het geweer in de hand verdedigen. Bij voedselgebrek deelde men alles wat men had.
Dit was dan ook de reden dat andere kampongs later ook om zendelingen, goeroe’s vroegen. Men voelde zich dan beter beschermd.
In de periode van Ottow en Geissler waren er ook nog geen vestigingen van het Gouvernement en kon men geen einde maken aan de roversvloten, die langs de kusten trokken.
Op 9 November 1862 stierf Ottow; hij was pas 35 jaar oud en 7 ½ jaar in Nieuw Guinea. Dit was een ontzettende slag, niet alleen voor zijn vrouw, maar ook voor Geissler.
Geissler timmerde zelf de kist en bracht die naar Doreh, waar Ottow op 10 November werd begraven. Geissler was te ontroerd om ook maar een woord te kunnen spreken. Broeder Jaesrich leidde de dienst en hield een preek in het Nederlands.
De eerste 3 echte zendelingen van de UZV, waaronder J.L. van Hasselt, kwamen in 1863 op Nieuw Guinea aan. Vanaf het begin werkten zij samen met Geissler en Jaesrich, mannen van Gossner. Geissler bleef de echter onbetwistbaar de leider tot aan zijn dood in 1870, al waren ze het niet altijd eens met de methoden van Geissler.
De moed zonk hun wel eens in de schoenen: men kan opmerkingen lezen, zoals:”Het is de verwilderdste, ondankbaarste, schijnbaar meest hopeloze bodem van de ganse aarde, die onze Vereniging heeft uitgekozen. “De Papoea staat op de laagste trap van de ladder der mensheid, dit ras is al te verdierlijkt, zodat er niets is te planten”
De UZV was het hiermee natuurlijk niet eens. Men nam selectief waar en negatief en schreef ook veel over ergernissen. Het duurde ook heel lang voor er vorderingen werden gemaakt.
Op Mansinam woonden 300 mensen en 30-35 mensen bezochten de Zondagse kerkdienst. Zij kregen een handvol tabak, anders kwam er helemaal niemand.
De zendelingen hadden veel aandacht van de door Ottow en Geissler geleide scholen en men wist ook het gouvernement hiervoor te interesseren.
In de nacht van 22 op 23 Mei 1864 kwam er een heftige aardbeving, die naar schatting van Geissler 3 à 4 minuten aanhield. Het zendingshuis stortte in en de hoogzwangere mevr. Geissler werd getroffen door 2 planken, maar allen wisten het huis te verlaten. Buiten hoorde men een hevig geruis van de bomen en het gebulder van de zee, die een vloedgolf het strand opjoeg, die alle huizen van de bevolking op Mansinam en Doreh meetrok. Uit de richting van het Arfak gebergte was er een heftig gerommel en er braken branden uit. Geweldige aardbevingen hadden daar plaats, waarvan men nu nog de sporen kan zien.
Dezelfde dag bracht mevr. Geissler een kind ter wereld, Johan Gotlob Ernst.( Ernst i.v.m. ernstige omstandigheden),(Gotlob, als dank voor de overleving). Helaas stierf dit kind binnen een week.
Het eerste wat de Papoea’s deden, was informeren hoe het met de zendeling families was afgelopen en men hielp met het opzetten van een voorlopig onderdak.
Nu brak een periode aan van optredende koortsen en Jaesrich was zo ziek dat hij naar Ternate werd vervoerd en hij besloot niet meer terug te keren.
Hij schreef een zeer negatief rapport aan het hoofdbestuur van de UZV met als voorstel het zendingswerk onder de Papoea’s maar op te heffen.
Deze grote aardbeving was voor de bevolking een aansporing om zich te bezinnen en men probeerde hun afgodsbeelden te redden uit deze verwoesting. In eerste instantie gaf men de zendelingen de schuld en men trok zelfs weg.
In de loop van 1864 kwam er echter een opmerkelijke toenadering en keerde men weer terug en konden Geissler en Van Hasselt hun werk hervatten.
Op 1 Januari 1865 vond de eerste doopplechtigheid plaats. Geissler doopte 2 van zijn bedienden en noemde deze dag de gelukkigste dag van zijn verblijf daar. Hij was toen ca. 10 jaar in Nieuw Guinea.
10 Maanden na de aardbeving kwam er een verlate reactie in Nederland en Duitsland op gang. Men tendeerde naar opheffing. Mevr. Ottow reageerde echter scherp en zij verhaalt over de vele belemmeringen, die de eerste 2 zendelingen moesten overwinnen:
1)de taal moest worden geleerd en het vertrouwen gewonnen
2)men moest zich vestigen, het bos vellen, zware arbeid verrichten
3)vele malen moest de arbeid wegens ziekte worden onderbroken
Zij haalt de stelling van haar overleden man aan, dat eerst na 25 jaar werken resultaat is te verwachten.
Ook Geissler laat zich niet onbetuigd en hij somt wat positieve ervaringen van de laatste tijd op.
Hij schrijft ook naar Duitsland en vraagt om meer zendingsarbeiders.
Op een gegeven ogenblik was hij alleen en volkomen geïsoleerd, want Van Hasselt was om gezondheidsredenen naar Ternate.
Geissler was een echte volhouder en stelt: ik neem aan dat de Heer ons geduld wil beproeven.
Heeft men bezwaar tegen de slechte gezondheidstoestand? Ik ben nu hier 10 jaar en ik leef nog!
Geissler werkt door en heeft zelfs 40 schoolkinderen in zijn klas.
Op 1 Februari 1866 kwam er een melding dat er een schoener in zicht was, die opkruiste naar Mansinam en Geissler roeide met een prauw het schip tegemoet. Hij zag aan dek geen enkele blanke en hij dacht dat dit niets anders kon betekenen dan het einde van het zendingswerk.
Het tegendeel bleek echter, Geissler’s smekende brieven werden positief beantwoord.
De gebroeders R. en C. Beyer, J.D. Kamps en een onderwijzer Cornelis Wijzer waren aan boord. C. Beyer en Kamps waren getrouwd, zodat er een versterking was van 6 personen.
Geissler was met stomheid geslagen en hoorde ook dat van Ternate, F. Mosche met zijn vrouw en de Van Hasselts klaarstonden om te komen.
Men kon nu het werk uitbreiden. Men organiseerde kennismakingstochten om nieuwe contacten te leggen en van verschillende kanten kwamen verzoeken om een zendeling.
In December 1866 vestigde Mosche zich op Meoswar en R. Beyer zou zich op Jaur vestigen.
Door lessen van Van Hasselt was Mosche in staat in 6 maanden de taal te leren gebruiken. In September hield hij al een kerkdienst in de landstaal, een record. Mosche was een man met initiatief en was met hart en ziel bezig. Hij had direct al een schooltje en het aantal kerkgangers nam toe, 40-70.
Hij was zeer geliefd en toen hij na een ziektebed op 21 April 1868 stierf, stonden vele Papoea’s huilend aan zijn bed. Tot het laatst toe was hij bij bewustzijn en hij nam rustig afscheid.
Mevr. Mosche vertrok naar Mansinam. In korte tijd was er een innige band ontstaan en meermalen zochten Meoswaarders hun vroegere zendelingsvrouw op.
Er kwamen via het UZV 2 nieuwe zendelingen, Woelders en Rinnooy. Woelders ging naar Andai en Rinnooy werd te werk gesteld in Meoswar en werkte er tot 1874.
4 Jaar waren er verstreken voor de eerste dopelingen, 2 vrouwen waren gedoopt en nu in 1869 was de kerk afgeladen vol, die getuige wilden zijn van de tweede doopdienst. Er waren 4 kandidaten, 3 uit Mansinam en de oude Soeroehan Rumfábe uit Doreh, die ca 70 jaar moet zijn geweest.
Woelders was overgekomen van Anday en bespeelde het harmonium..
In 1870 gaat Geissler terug en verblijft enige dagen in Utrecht, alvorens hij doorreist naar Siegen in Westfalen. Hij was toen al ziek en overleed op 11 Juni 1870, 40 jaar oud en op één dagreis van zijn geboortedorp.
Zijn contact met de bevolking was vriendelijk, maar met toch beperkte grenzen om het prestige niet te verliezen. Toch was hij buitengewoon op land en volk gesteld en hij was onuitgesproken de grote leider.
Hij had problemen met een nauw contact met de bevolking en de UZV zendelingen wilden eigenlijk de toegepaste methode van communicatie toch wel herzien, ook Papoea’s vonden hem autoritair.
Het is dan ook niet voor niets dat Mosche in zijn korte periode zo geliefd was.
Als zendeling heeft Geissler veel gepresteerd: elke morgen van 8-11 hield hij school, ’s avonds leerde hij de kinderen de Maleise taal. Elke Zondag hield hij 2 godsdienstoefeningen en na Mosches initiatief bovendien elke morgen en avond een korte wijdingsdienst, hij gaf catechisaties, was consulent bij afwezigheid van een collega op Doreh, hetgeen vaak gebeurde en vaak was hij bezig met vertaalwerk, een grote catechismus, een liederenbundel en een woordenboek. Bovendien was hij vaak ziek, kortom hij was een man, bij wie de titel “pionier” niet misstaat.
Na een afwezigheid van ruim 2 jaar, arriveerde de familie Van Hasselt op 4 Maart 1871 op Mansinam.
Aanvankelijk verliep alles wat moeizaam, hij was niet ingewerkt door Geissler en de post was zo lang vacant geweest. Hij werd echter de opvolger van Geissler.
Voor de zending kwam er een nieuw tijdperk, een andere benadering.
De Evangelisatie reizen waren niet erg succesvol geweest en men zag nu meer heil in het gestadig uitbreiden van de eigen post.
Werken op de eigen post betekende nu de volle nadruk op de vrijkoop van slaven, vooral kinderen en jongeren, het houden van een school en dit laatste betekende een sterke binding met de eigen post.
In die tijd was er een levendige slavenhandel, men dacht in termen van eigendom. Het was een ruilobject. De bruidsprijs van een vrouw was b.v. 8-10 slaven.
De zendelingen kochten kinderen vrij om ze van een zekere dood te redden, met de bedoeling ze op te voeden en te scholen, zodat ze tevens de kern van een kleine huisgemeente gingen vormen.
Als vast regel gold, dat men de vrijgekochten niet mocht doorverkopen.
Dat de school de opvoeding, de sociale controle ondermijnde, hebben de Papoea’s pas veel later ontdekt. Nog veel later, toen men oog kreeg voor de waarde van ontwikkeling en kennis, bepleitte men de leerplicht (1961).
Aanvankelijk moesten alle UZV zendelingen de acte voor onderwijzer halen en het was dus zeker de bedoeling, dat men voor de klas ging staan.
Men zag de school nu als een hulpmiddel voor de zendingsarbeid.
Adaptatie, geen imitatie:
Rinnooy breekt een lans voor het Papoea –eigene en ziet een groot gevaar in het vormen van Papoea’s naar Europese maatstaven, omdat de Papoea zijn identiteit dan verliest.
Hij wil de mensen zichzelf laten blijven, hij heeft diep respect voor hun identiteit en men moet slechts dat wegnemen, hetgeen strijdig is met het Christendom.
Helaas werd hij medisch afgekeurd en zijn zienswijze vond geen navolging. Hij keerde niet meer terug naar Nieuw Guinea.
De naam van Woelders is sterk verbonden met zijn werkwijze, zeer emotioneel, maar soms ook koelbloedig wist hij de lezers in Nederland mee te slepen. Soms waren zijn overwegingen bijzonder nuchter en dat gaf aan zijn zienswijze een geloofwaardige basis.
Hij en zijn vrouw kwamen van Harlingen in Friesland. Zijn vrouw droeg af en toe de Friese kap en naar buiten hield Woelders een zekere waardigheid op, zodat hij later ook in toga werd begraven.
Van de superioriteit van de Europese cultuur waren de meeste zendelingen en zeer zeker Woelders, overtuigd.
Overal en altijd kwam hij voor zijn mening uit en was hij consequent in zijn opdracht.
Hij werkte op Anday, aan de voet van het Arfak gebergte.
Hoewel de contacten van Woelders met de bevolking meestal volledig werden gedomineerd door de Papoea’s, vond er toch een geleidelijke integratie plaats van “hun mijnheer” en kreeg Woelders telkens de gelegenheid zijn boodschap aan de man te brengen.
De barriëres waren zeer gecompliceerd, maar Woelders was vrijer in zijn bewegingen en dit beïnvloedde toch het leven van de bevolking.
Hij raakte geïntegreerd in het levenspatroon van de Andayers en door zijn spontaniteit raakte hij in menig dilemma verzeild.
Hij nam economisch en sociaal een belangrijke functie in: Hij gaf de aanzet voor de aanleg van rijstverbouw en om Woelders gunstig te stemmen en zijn welwillendheid en vrijgevigheid aan te moedigen, spoorde men zelfs aan tot kerkbezoek.
Bloedvergieten en wraaktochten waren echter aan de orde van de dag en zendelingen konden wel medische hulp verschaffen, maar de doden niet keren. Men had hierin maar een matige invloed.
Men keurde hun handelswijze wel af, omdat hier onschuldigen in plaats van schuldigen werden gedood.
Bij onderlinge strijd kwam Woelders moedig tussenbeide en pakte pijlen en speren af om de zaak via de hoofden in der minne te schikken.
Bink op Manokwari:
De zendeling-werkman G.L.Bink, toegevoegd aan de zendelingen en die nu al een paar jaar daar werkte, hoorde veel meer commentaar dan de zendelingen op de oudere posten. Het was alsof men veel meer geduld had met de jonge zendingsarbeider. Bink toonde veel belangstelling en aan hem kon men meer kwijt. Hij vernam, dat Hollanders de schuld kregen bij het uitbreken van ziekten, epidemieën, want voordat zij er waren, kende men dat niet. Bij die rampen greep men terug naar de eigen gebruiken, het maken van korwars (beeldjes), voorbereiding voor het herbouwen van de Roemsram(afgodenhuis) en het verzamelen van voedsel.
Bink ging net als Van Hasselt tegen deze plannen in.
Bink stelde, dat hij niet kon begrijpen, dat men in nood een stuk hout ging aanbidden. Hij kreeg toen de volgende reactie: “Maar, mijnheer, dat doen wij niet. Deze korwars zijn slechts afbeeldingen van onze voorouders of dapperen en als wij die afbeeldingen zien, denken wij aan hen”.
Bink had toch zelf ook korwars in zijn huis?: de portretten van familie en vrienden en bijbelse platen?
“Ik had korwars van papier, zoiets konden zij niet maken, daarom deden zij het van hout”.
Nu, een jaar later, kreeg Bink een uitvoeriger antwoord.”Wij volgen onze gewoonten. De Heer heeft de Hollanders gegeven: mooie huizen, kleren, boeken en alle mooie dingen en gij dient den Manseren Nanggi ( de Heer) op uw wijze, maar aan de Papoea’s heeft Manseren Nanggi geen mooie huizen gegeven, geen kleren, een stukje boombast slechts en verder niets, en wij dienen den Manseren Nanggi op onze wijze, en dat doen wij door een Roemsram te maken en er afgoden in te zetten”.
Toen Bink daarna de opmerking maakte, dat wanneer zij toch niet wilden veranderen, hij net zo goed weg kon gaan en niet alleen hij, maar ook de andere zendelingen, was het antwoord: “Dat moet gij zelf weten. Het schip, dat handel drijft, komt toch”, met andere woorden, men kon zich redden ook zonder zendelingen.
Er trad echter geen verkoeling op, men bleef de kerkdiensten bezoeken.
Bink van zijn kant bleef de mensen opzoeken.
Na 10 jaar werken bepaalde de UZV, dat hij zendeling zou worden, maar pas op 20 December 1881 werd hij ingezegend.
Sinds 5 April 1878 woonde de familie Jens bij Woelders in en op 13 en 14 April hield Woelders zijn tweede doopdienst, waarbij 4 Papoea’s werden gedoopt. Op 12 Juli was zijn eerste doopdienst en doopte hij 2 Papoea’s.
Jens zou Woelders waarnemen, die met verlof naar Nederland ging.
In 1879 vestigde Jens zich op Doreh.
Volgens Jens waren het uitsluitend economische motieven, die het contact met de bevolking bepaalden, want op het persoonlijke vlak liet men zich nauwelijks beïnvloeden.
De bevolking hechtte zich wel aan Jens, want de opkomst in kerk en school was goed en werd zelfs steeds beter.
Het leek wel alsof Jens was ingeschakeld voor de verdediging van Doreh. Zo af en toe loste hij ’s avonds een schot om te laten weten dat er werd gewaakt.
Bij de herdenking van het 25 jaar bestaan van de zending op Nieuw Guinea in het voorjaar van 1880 was de situatie als volgt:
Van Hasselt werkte op het eiland Mansinam, Jens op Doreh(Kwawi), Bink op Manokwari, terwijl Woelders met verlof in Nederland was.
Gedurende deze 25 jaar waren er 20 personen gedoopt, waarvan er nog 14 in leven waren.
16 zendelingen en 14 zendelingsvrouwen waren sinds 1855 werkzaam geweest op de verschillende posten.
Tien volwassenen, zendelingen en hun vrouwen waren overleden op Nieuw Guinea of elders en 7 kinderen vonden er hun graf.
Vier zendelingen en 7 zendelingsvrouwen hadden Nieuw Guinea wegens ziekte of om andere oorzaken verlaten. ( F.J.F. Van Hasselt, 1930,15)
Het aantal graven overtrof dus het aantal gedoopte.
Bejaarde Papoea’s konden zich die dag van voor 25 jaar nog goed herinneren. Zij waardeerden de komst van de zendelingen om het stoffelijke voordeel, maar men wenste de zendelingen voor de komende 25 jaar veel succes.
Na zijn terugkeer uit Nederland in 1881 ging Woelders een zekere hardheid vertonen. Hij was 23 maanden weggeweest.
Er was van alles gebeurd, sneltochten, moordpartijen, oproer.
Van 1884-1892 is er in de rapporten van Woelders 11x sprake van een sneltocht en 4x waren de Andayers daarbij betrokken.
Toen eens het hele dorp Anday met uitroeiing werd bedreigd, trad Woelders uiterst koelbloedig op en wist de vijand te keren en het leek alsof de Andayers toonden, dat ze de zin van het evangelie begonnen in te zien en samen met Woelders deed men pogingen om rooftochten tegen te houden.
Op 24 Januari 1892 hield Woelders zijn laatste doopdienst, 4 bejaarden en 5 kinderen werden gedoopt.
Op 30 April was hij 25 jaar zendeling en dit werd groots gevierd. Hij was toen 56 jaar.
Zelfs uit Holland kreeg hij geschenken.
Hij stelde zelf: hoe was het mogelijk om dit 25 jaar vol te houden met zo weinig uitzicht op resultaat.
Woelders stond dicht bij zijn volk en hij voelde zich thuis op Anday.
Op 30 Juni stierf hij echter aan influenza en de bevolking reageerde zeer emotioneel.
Zelfs zijn grootste vijanden hebben de eerste dagen na zijn begrafenis geheel uit eigen beweging bij zijn graf geslapen. Een zo belangrijke dode mocht men niet onbegeleid naar het zielenland laten gaan.
Men zag Woelders als een wonderdoende held, want hij was heel goedgeefs.
Als opvolger van Woelders kwam zendeling Metz, hij was niet ingewerkt en moest zich opnieuw een plaats zien te veroveren.
Het levenseinde van Woelders benadrukte nogmaals hoe zwaar de jaren waren van menselijk leed , van kruis en korwar. Het was een zware en moeilijke periode, men vermoordde zelfs een Hollandse kapitein, waartegen niets werd ondernomen.
Er waren allerlei schermutselingen, botsingen en Van Hasselt kreeg zelfs een pijlschot in zijn knie en door hun felle kritiek op de Koreri- verwachting (Papoea Messias beweging) raakten de zendelingen het contact met de bevolking even grotendeels kwijt en mag het een wonder heten, dat men het er levend vanaf bracht.
In 1883 arriveerde J.A. van Balen, de nieuwe zendeling en nu werden de plannen voor nieuwe uitbreiding weer aan de orde gesteld. Hij werkte op Roon, maar toen hij even weg was, waren de Rooners 4x op sneltocht geweest. Na zijn terugkomst liet hij de mensen beloven geen rooftochten meer te houden. Op Roon werkte hij lang samen met Bink.
Op 11 Augustus 1889 doopte Bink de eerste Rooner. Het hutje, als kerk in gebruik, was afgeladen vol.
Door de Koreri- beweging waren het roerige tijden en in 1890 was er zelfs een strafexpeditie en werd er weer vrede gesloten en was de rust voorlopig teruggekeerd.
Bij dreigende gevechten was het de zendelingen toegestaan de vlag te hijsen om daarmee de bevolking te herinneren aan hun belofte geen oorlog meer te voeren en hun onderlinge strijd te staken.
Meerdere malen had dit ook succes.
Bij onlusten drongen de zendelingen voortduren aan op ingrijpen van de overheid, niet om in te gaan tegen de cultuur van de gemeenschappen, maar om op te treden tegen de misdaden. Er waren strafdelicten, maar er was geen rechter.
Vanaf 1893 was Bink weer alleen, omdat van Balen naar Mansinam vertrok.
Bink deed zijn uiterste best de Papoea’s te begrijpen, maar na 8 jaar werken, schrijft hij: “Als buurman, die hun koperdraad, tabak en kleding geeft, ben ik wel goed, maar als prediker van Wet en Evangelie vang ik bot. Land en goed heb ik als zendeling verlaten om jullie een beeld te tonen van de liefde des Heiland’s. De mensen vinden dit dan wel goed, maar zo vragen zij, wat kopen wij hiervoor?”
Men voelt de collectieve weerstand, die zich verzet tegen aantasting van hun structuren, die de samenleving naar men meent, in stand houden.
Bink heeft echter veel geduld, hij constateert, maar klaagt niet. Hij verloor 4 kinderen en zijn vrouw werd geestesziek en vertrok uiteindelijk terug naar Nederland.
Op 13 Augustus 1893 kwamen J.Metz en J.L.D. van der Roest op Mansinam aan.
Zij waren de eerste zendelingen, die per stoomboot aankwamen en hiermee was het tijdperk van het zwerven met op ongeregelde tijden komende schoeners afgelopen.
Een KPM boot kwam nu eenmaal per 3 maanden en de opmars van de westerse wereld, Indonesië, West Europa, zou haar invloed steeds meer doen gelden.
De Papoea’s gingen gewoon door en het was alsof zij zich voor de naderende kentering nog meer inspanden voor wat betreft roof- en wraaktochten.
In korte tijd schrijft Metz 37x over roof- en wraaktochten, slavenjachten etc.. Men probeerde zelfs ook de zendelingen hierbij te betrekken. Metz werd ook meermalen bedreigd.
In zijn dagboek schrijft hij: “Wij hebben gedood, wij dooden en zullen gaan dooden”.
Dit schreef hij omdat Wandammers bijna alle inlanders hadden gedood, zij gaan maar steeds door.
Sneltochten maken of afwachten is de hoofdgedachte, waarom het volk zich beweegt..
Hun remmingen worden overwonnen door collectieve rituelen, die kunnen aansporen naar allerlei motieven. Dat kan zijn weerwraak, sterfgeval, compensatie motief, uit droefheid over dood nabestaande, zelfs een baby, het recht om een weduwe te huwen, belediging, prestige motief, realisering van een bedreiging.
Economische noch territoriale voordelen waren vaak niet de inzet.
Al deze motieven waren rationalisaties, die in legitieme “motieven”werden omgezet. Controversen en discriminaties werden kunstmatig in leven gehouden.
Het gebod: “Gij zult niet doden” treffen wij bij bijna elk volk aan, maar bij de Papoea’s was dit heel sterk gecamoufleerd en het was voor de zendeling heel schokkend te ervaren, hoe de resident hierover dacht. Hij kwam namelijk om de moorden te onderzoeken, maar besteedde er weinig aandacht aan en concludeerde: “Deze dingen behoren bij de sport van de Papoea’s. U moet er voortaan geen bericht meer over zenden”.
De bevolking had deze houding snel door en de gruwelen gingen onverminderd voort.
Het koppensnellen volgt steeds na een vast ritueel. Via wichelen wordt de gewenste stam aangewezen en worden de hakmessen geslepen en alles in orde gemaakt. Dan wordt de juiste dag bepaald.
Men brengt zich in extase en men bereidt zich collectief voor. De tocht naar de stam is 2,4 of meer dagen lang. Wanneer men het huis heeft bereikt, wordt het bij het aanbreken van de dag omsingeld.
De bewoners slapen dan nog. Het huis wordt in brand geschoten en de bewoners proberen te ontvluchten. In de chaos die ontstaat, worden vaak ook aanvallers geveld. Vrouwen en kinderen worden vaak het slachtoffer en hoewel er aan het snellen van een kop van een man, meer prestige is verbonden, vindt men het geen schande met de kop van een vrouw of kind thuis te komen.
“Dit is de sport van dit volk” was heel naïef opgemerkt en voor de betrokken zendelingen kon er geen sprake zijn van enig begrip hiervoor. Aanpassing heeft haar grenzen.
Een sneltocht was werkelijk geen onschuldige, sportieve handeling, naïef in opzet en uitvoering.
De zending en missie deden er alles aan om tenminste kinderen nog vrij te kopen.
Belangrijk was echter, dat een van de beste leerlingen, Jonathan Ariks, vertrouweling van Van Hasselt, naar Java ging en op het seminarie aldaar de opleiding voor onderwijzer en voorganger volgde.
Het resultaat was zo gunstig, dat op grond van zijn rapport werd besloten, het volgende jaar weer 2 leerlingen naar dat seminarie te sturen.
Hiermee begon de systematische opleiding van Papoese jongeren.
Jonathan Ariks werd de schoonvader van de later zo bekende goeroe Willem Roemainoem, wiens zoon in 1956 de eerste voorzitter werd van de zelfstandige Evangelisch Christelijke Kerk, die tot in Europa bekendheid genoot.
Na 5 jaar te zijn opgeleid als onderwijzer en zendeling werd op 23 April 1894 F.J.F. Van Hasselt jr. ingezegend om uitgezonden te worden naar Nieuw-Guinea om zijn vader daar bij te staan.
Na 16 jaar zag hij zijn ouders terug.
Hoe was de maatschappelijke situatie?
Het zal duidelijk zijn dat het kolonialisme voor de zendelingen op Nieuw-Guinea geen probleem was.
Men heeft het eiland nooit als een “wingewest”gezien.
40 Jaar lang had de Zending nu gewerkt in dit ongepacificeerde gebied, waarbij het Gouvernement alleen nominaal toezicht had.
Bink, zendeling-timmerman, was de eerste, die “temidden van zijn rovers en moordenaars” aan de bel trok.
Bijna alle zendelingen hebben over dit probleem geschreven en de teneur van deze rapportage was: het Gouvernement draagt de verantwoording voor de pacificatie, we hebben wel een wetgevende, maar geen uitvoerende macht, dit kan en mag zo niet blijven.
Jens schreef hier ook over, hij pleitte voor rechtstreeks bestuur, want zolang hier geen orde voor wanorde, recht voor willekeur in de plaats treedt, zal de toestand zo blijven als ze is en dat betekent achteruitgang.
In Nederland was er een voorstel in de pers, om zendelingen met het bestuur te belasten en dat wijst Jens ook van de hand. “De zendeling kan geen rechtstreeks gezag uitoefenen, dan alleen als prediker”
In het verleden hebben zendelingen vaak op vestiging van het gouvernement aangedrongen.
Zendelingen vonden hun arbeidsveld ontzettend zwaar, niet in de eerste plaats door de geïsoleerde ligging, klimaat, Papoese koortsen, maar door totale regeerloosheid.
Metz constateert, dat er niet alleen tussen de verschillende volksstammen een sterke rivaliteit bestaat, maar dat er ook binnen de eigen gemeenschappen grote spanningen voorkomen, veroorzaakt door klasse justitie.
Blijft men in gebreke, dat moet bij voldoening van schulden de familie b.v. bijpassen of anders moet zijn heil ergens anders zoeken. Verdwijnt de schuldenaar, dan nog gaat de schuld over op kinderen of kleinkinderen.
Mensenlevens kwamen dikwijls in gevaar en de stem van de minderheid werd niet gehoord.
Metz toont aan , dat het land economisch vooruit gebracht kan worden. In 1893 werd er voor Fl. 800.000,- aan handelsgoederen uitgevoerd. Wanneer er een eind wordt gemaakt aan de slavernij, zal het volk zelf leren zijn handen te gebruiken.
Zendelingen willen zich eigenlijk niet met politiek bemoeien.
Van de Roest pleitte ook voor rechtstreeks bestuur, om het volk te leiden naar een menswaardig bestaan en waardoor aan willekeur paal en perk wordt gesteld.
Voor van de Roest was het ook geen academische kwestie hoe het komt, dat er een bevolkingsafname wordt geconstateerd. Men moordt elkaar uit.
Alles wat zij doen is in naam van hun adat en is eigenlijk niets anders dan het uitvoeren van een plan, uitgedacht door de grootste boosdoeners. Het wordt duidelijk, dat het initiatief van enkelen kan uitgaan.
Indertijd was er tussen bestuur en zending dikwijls een chronische communicatiestoornis.
De houding van veel gouvernementsambtenaren was nu niet bepaald welwillend tegenover de zending en missie.
De missionerende instanties hadden veel meer kennis in huis en veel meer invloed op de bevolking dan de bestuursambtenaren.
De bestuursambtenaren hadden beroepsmatig veel meer belangstelling kunnen tonen voor de scholen als “beschavingsfactor”.
De zending had graag gezien, dat de laagste hartstochten aan banden zouden worden gelegd.
Het gouvernement werkte meer met vakambtenaren(posthouders), terwijl zendelingen academisch gevormd waren.
In 1896 zijn er de eerste debatten over rechtstreeks bestuur in Nieuw-Guinea.
In de verhandelingen sprak Dr. Abraham Kuyper wel zijn waardering uit over het werk van Ottow, Geissler, Van Hasselt , Woelders en anderen.
In 1898 wordt het besluit genomen direct bestuur op Nieuw-Guinea te vestigen.
Met de pacificatie wordt een begin gemaakt en de eerste controleur in Manokwari wordt plechtig geïnstalleerd.
Zeer veel Papoea’s waren hiervan getuige en ook de prinsen van Ternate en Tidore waren aanwezig.
Nieuw Guinea werd zelfbesturend gebied en met de macht van Tidore was het gedaan.
In 1899 verliet Metz Anday en werd overgeplaatst naar Roon. Van Hasselt jr. nam nu in Anday waar.
Op 29 April 1902 vierde van Hasselt Sr. zijn 40 jarig ambtsjubileum. Toen hij zijn werk in Nieuw-Guinea begon, waren er 21 zendingsarbeiders werkzaam geweest. “Er valt veel droefheid te melden, maar toch ook blijdschap”, stelt hij, al is het resultaat bedroevend klein.
Enkele Papoea jongeren kregen echter oog voor het werk van UZV en schreven een brief naar het hoofdbestuur. Men had ook geld, fl 11,- ingezameld met het verzoek toch zendelingen te blijven uitzenden en dat Nederland de Papoea’s toch vooral niet zou vergeten.
Onder de ondertekenaars waren Jonathan Ariks, Petrus Kafiar en Evangelist Philippus. De organisatie noemt zich “Johannes van Hasselt”.
Van Hasselt jr. deed heel veel moeite kennis van het volk op te doen en verdedigde de Papoea’s ook vaak. Zijn beschouwingen zorgden voor een nieuw geluid.
Meoswar kwam na 35 jaar in beweging en ook Doreh roerde zich.
Het bestuur van de UZV kwam voor de eerste keer op bezoek in Nieuw –Guinea en de leiding wist sindsdien waarover men sprak. Dit werd echter pas merkbaar, toen van Hasselt jr. vanuit Nederland van verlof terugkeerde naar Mansinam.
Eindelijk was de communicatie tussen zendelingen en de thuisbasis een punt van bespreking geworden.
Bij de UZV zag men in Van Hasselt jr. de ideale opvolger voor Van Hasselt sr. en men probeerde nu ook een nieuwe koers uit te zetten.
Van Hasselt sr. en van Balen achtte men te oud en bij Van Hasselt jr wordt nu dan D.B. Starrenburg toegevoegd.
Er kwam een andere aanpak, men reisde veel en startte met nieuwe projecten. Zo leidde men ook jonge Ambonezen op, zij fungeerden later als goeroe, onderwijzer in de dorpen en oefenden ook tucht uit.
In het jaar 1907 stierf Mevr. Van Hasselt. Het jaar staat bekend als het jaar van de ommekeer.
Door haar spontaniteit, meeleven met de bevolking, had zij een unieke plaats veroverd in de harten van de bevolking. Zij leidde een enorm gezin van vrijgekochten. Zij wordt de “moeder van Papoea”genoemd.
Toen Van Hasselt jr. tientallen jaren later het graf van zijn moeder bezocht, bleek dat keurig onderhouden te zijn.
Bij het gedenkteken, waar de eerste pioniers, Geissler en Ottow zijn geland op Mansinam, kan men nog lezen Snari-,- Papoea, moeder der Papoea’s.
Zij was ook een geweldige organisator en Van Hasselt sr maakte sindsdien een verslagen indruk.
Eind 1907 bracht hij met zijn dochter enige weken door bij zijn zoon op Sumatra, alvorens hij naar Nederland terugkeerde. Vanaf 1863 was hij in Nieuw Guinea. Tijdens dit bezoek bereikte hem nog het bericht over de grote ommekeer op Roon. Ook de zendelingen begonnen toen te geloven in de Papoea’s.
Het was een “bekering”die niemand nog had verwacht. De Papoea’s schonken nu hun vertrouwen, dat men eerder maar niet kon winnen.
Een moeizaam proces was hier echter aan voorafgegaan.
In 1908 werden er op Mansinam, de oudste post, 69 mensen gedoopt, waaronder 13 kinderen.
In 1909 werd de eerste massale bijeenkomst gehouden, de later bekend geworden zendingsfeesten.
Er waren 1000 aanwezigen, men kwam zelfs van Biak en Noemfoor.
Dit werkte heel positief, het was niet alleen informatief, maar het bracht ook een emotionele binding.
De Papoea’s ervoeren het als een wonder, dat men nu broederlijk naast elkaar zat, dezelfde liederen zong, samen at en men elkaar niet naar het leven stond. De hoop van de zending begon realiteit te worden, ook al bleef de verhouding tussen kust en binnenland bevolking nog lang gespannen.
De invloed van de door de zendelingen gepredikte Evangelie bleek toch groter dan iemand maar durfde te vermoeden.
Het werken met goeroe’s(onderwijzers) was toen (in de pionierstijd) onmogelijk. Alles lag nog onder de ban van de adat(habit, custom culture) en die ban werd pas verbroken na de invoer van het bestuur. In het begin probeerde men de adat nog te eerbiedigen, doch dit kon men niet handhaven, omdat men de moordtochten niet kon tolereren. Het optreden hiertegen verbrak de slagader van de adat.
Het Papoese animisme werd toen ervaren als minderwaardig en men kwam voor de vraag, wat nu?
Hieruit volgde de grote ommekeer en deuren gingen open.
Toen de familie Van Balen in 1912 voorgoed repatrieerden lag de herinnering aan een gruwelijk verleden nog vers in het geheugen.
In 1918 schreef hij;”Toen kwam ik tot de overtuiging, dat dit het werk was van de Heilige Geest”.
Net na de ommekeer zegt Starrenburg: “We zijn er nog niet, we beginnen nu feitelijk pas”.
Deze uitspraak zou van een jonge Papoea Christen kunnen zijn, want ook zij beseften, dat de eerste stappen in de nieuwe richting pas waren gezet.
Voor de zendelingen was het een wonderlijke overgang, dat de bevolking nu in groepen overging, dat zij het Evangelie als een bevrijding ervoer tegenover hun sacrale natuur, medemensen, tegenover machten en krachten, die men tot nu toe gevreesd had.
Men kende een stelsel van boetebetaling, niet van boetedoening. Zij wisten niet wat zonde was, maar men kende wel degelijk zijn tekortkoming.
Dat het Evangelie op Nieuw Guinea door blanken werd gebracht, was al vanaf het begin een schaduwzijde.
Na tientallen jaren waren het bepaalde gebeurtenissen, die de bevolking de ogen openden.
Vooral toen volksgenoten als kwartiermakers optraden voordat de gevraagde goeroe’s verschenen.
Onder de Papoea’s was er een wijdvertakt netwerk van onderlinge relaties, soms over de grenzen van drie verschillende volkjes heen en dat maakte ook de communicatie van het Evangelie mogelijk.
Toen Starrenburg 2 ½ jaar op Roon had gewerkt, waren er reeds 20 goeroe’s tewerk gesteld in verschillende dorpen en werden de scholen door 586 leerlingen bezocht.
Opeens was er belangstelling van de bevolking en zendingswerk breidde zich uit.
Budgettaire obstakels en gebrek aan opgeleid personeel belemmerde toen de vooruitgang.
Voor veel Papoea’s werden het moeilijke overwegingen. Sociaal economische factoren, prestige overwegingen, vernieuwing van cultuur speelden hierbij een rol en hoe stond het met de sancties, die men altijd had gevreesd van de kant van de voorouders, demonen en machten. Hiermee moest men in het reine komen en men nam die stap. Men werd gesterkt door gebeurtenissen en eigen controles of iets werkelijk waar is en hieruit stamt het Papoea gezegde: wat onze oren horen, kan gelogen zijn, maar wat onze ogen hebben gezien, moet wel juist zijn.
De vrees voor de geesten en geestenhuizen zat er vooral bij de vrouwen diep in.
Dit was ook geen wonder omdat bepaalde geheime rituelen aan geesten werden toegeschreven.
Verraad van deze geheimen werd met de dood bestraft. Dit moet het maatschappelijk leven ook hebben ontwricht en de begonnen afbraak van geesten tempels zal het leven van vrouwen aanmerkelijk hebben veraangenaamd.
Met name van Hasselt jr. heeft veel anekdotes opgeschreven en veel gepubliceerd over rituelen en gebruiken.
Men stelt vast hoe de cultuur overdracht plaatsvindt en hoe men 80 jaar na radicale ingrepen nog precies weet te vertellen hoe een en ander functioneerde.
Het zendingswerk breidde zich nu steeds verder uit: naar het westen tot aan de Radja Empat(Sorong) eilanden en de binnenlanden van de Vogelkop; Fak fak en Biak kregen eigen zendelingen.
In het jaar 1915 werd er in het Wakdé gebied, tegenwoordig Sarmi, de laatste tempel afgebroken.
In Juni 1916 vestigde zendeling J. Bijkerk zich aan de Humboldtbaai en toen waren er al 22 dorpen van een schoolkerk voorzien en werkten er 24 goeroe’s.
Het gouvernement, gezaghebber N.Halie, stond hier positief tegenover, alhoewel hij geen voorstander van de zending was, evenmin als velen na hem.
Hij stond wel op de bres voor de ontwikkeling van de bevolking en de emancipatie van de vrouwen zonder zich te verdiepen in de culturele achtergronden.
Van Hasselt jr. werd voorzitter van de conferentie van zendelingen en was de leider.
Sinds 1930 kwam de invloed naar voren, die de door hem opgeleide landszonen zouden gaan uitoefenen, ook die van I.S. Kijne.
In de periode na 1927 werden de eerstelingen van de opleidingsschool voor onderwijzers afgeleverd en ds. Kijne heeft zijn stempel hierop gedrukt.
Van Hasselt was al in 1917/18 op Mansinam een opleiding voor inheemse krachten begonnen.
Er werden echter Ambonese en Sangirese en slechts enkele Papoea leerlingen opgeleid.
Kijne slaagde erin deze opleiding om te vormen tot een normaalschool voor alleen inheemse leerlingen. In 1925 verhuisde de school naar Miei(Wardammenbaai), waar de grond vruchtbaarder was en de leerlingen tuintjes konden houden, hetgeen nog wat opbracht.
Bovendien werd er in de naaste omgeving een groot aantal dorpsscholen geopend, die van belang waren als oefenscholen voor de aanstaande onderwijzers.
Dit alles vond plaats onder Kijne, hij werd directeur van de opleidingsschool. Hij was een begaafd man en verdiepte zich ook in de problemen. “De zendingsmethode van de zendelingen was die der goeroes”(Kijne). Bedoeld werden hier de Indonesische goeroes van Ambon en Sangir, zonder hen had de zending zich niet zo kunnen uitbreiden.
Hun theologische opleiding was echter summier en ze stonden nogal agressief tegenover de cultuur van de Papoea’s, waarvan ze alles kwalificeerden als “heidendom”, dat zij moesten uitroeien.
Het was moeilijk om van deze heterogene groep een homogene te maken, die samen met de zendelingen en de bevolking het acculturatieprobleem op een verantwoorde wijze moest zien op te lossen.
De leerlingen kregen b.v. het probleem te verwerken van de toenemende kloof tussen de oudere en jongere generatie.
Kijne brengt hun echter het nodige zelfbewustzijn bij, ook als volk. Hij heeft ze leren denken, werken en zingen.
Hij leerde hen hoe hun voorouders een gesloten, zelfgenoegzame wereld poogden op te bouwen, Het “heil”vast te houden en te binden in hun sacrale centra, zoals dat is verwoord in de mythen. Over de mythen wordt in de boeken uitvoerig over geschreven.
Er ontstonden democratische explosies, jongeren zoals Laurens Mano deden van zich spreken.
Hij verzocht de aanwezigen op een grote bijeenkomst hun ijver besteed aan afgoden nu eens te besteden aan God en hij vertelde het scheppingsverhaal nu in de landstaal. De discussie kwam goed op gang en vooral jongeren werden de oude adat met al zijn eindeloze rituelen beu en de jongere generatie voelde zich ook gemanipuleerd. Bovendien vond men dat de doden blijkbaar meer invloed en macht hadden dan de levenden.
De interne strubbelingen duurden ca. 2 jaar en in 1932 verdwenen de geheime mannenbonden, het tempelwezen en de zonneverering en boden zich alternatieven aan.
Het gezag van de ceremoniële hoofden werd steeds meer ondermijnd.
De 2e wereldoorlog, waarbij de geallieerden de Humboldtbaai in April 1944 als invalsbasis kozen, bracht een totale verandering teweeg.
De Japanners hadden daar hun hoofdkwartier, vliegveld en voorraden en met de bevolking was geen rekening gehouden.
Na de geallieerde aanval lag de baai vol met schepen en honderden quonsethutten werden opgezet en Generaal Mac Arthur koos Ifar Gunung aan de noordkust van het Sentani meer als zijn hoofdkwartier.
Bij de komst van de Amerikanen werd Hollandia(Jayapura) een stad en werden vele kilometers wegen aangelegd en verschenen er ook ca 100 openlucht bioscopen. Door deze grote drukte beleefde de bevolking de oorlog als een uitbarstende vulkaan en niemand kon bevatten wat er allemaal gebeurde en er was zelf geen mythische verklaring voor te vinden.
Toen de strijd voorbij was, bleken er enorme complexen grond van de bewoners bebouwd met huizen, wegen, werven, dokken etc.
Toen het Nederlands Gouvernement in 1946 terugkwam, waren er enorme dumps op te ruimen.
Het aantal huizen en gebouwen was zo groot dat men besloot Hollandia in plaats van Manokwari als hoofdplaats van Nieuw Guinea te maken.
Dit impliceerde een vloedgolf van mogelijkheden, welke echter grotendeels voor de jongeren toekomstbepalend zou zijn.
Het gouvernement met zijn diensten en centra, scholen, vestigde zich in Hollandia. Er kwamen allerlei voorzieningen en ook de theologische school van de E.C.K. verhuisde van Seroei naar Hollandia.
De wederopbouw van het zendingswerk kwam na de oorlog maar moeizaam weer op gang.
Biakkers b.v. wilden de Amberi goeroe’s vanwege hun gedrag tijdens de Japanse bezetting niet meer terug als hoofd van hun gemeenten en scholen.
Op Biak is er hevig gevochten om de Jappen aldaar te verdrijven en heden te dagen zijn er nog sporen van dit geweld te vinden.
In 1945 kwamen de zendelingen Grondel en Ten Haaft terug na 3,5 jaar gevangenschap en vestigden zich op Biak. De ouderlingen hadden heel wat te verduren gehad, maar de meerderheid was de gemeente trouw gebleven. Er werden tientallen jongeren opgeleid en trokken overal heen.
In 1946 kwam Mr. Ds. R.G. ten Kate, ds. Ten Haaft vervangen, die een conferentie in Batavia bezocht, vanwaar hij met nieuwe plannen terugkeerde. Deze plannen werden goed ontvangen en er werd een afgevaardigde benoemd voor de conferentie van Kerken en Zending te Makassar, die in Maart 1947 zou worden gehouden. Het werd F.J.S. Rumainum.
Na het vertrek van Ten Haaft werd Rumainum waarnemend predikant en hij volgde een vierjarige opleiding op de Theologische School in Makassar. In 1951 kwam hij terug en hij werd aangesteld als ressortsleider voor geheel Biak. Hij was de eerste Papoese predikant die met de leiding werd belast.
Door luchtverkenning in de dertiger jaren en exploitatie na 1946 ontwikkelde Sorong zich als centrum van de Nederlansche Nieuw Guinea Petroleummaatschappij(NNGPM).
Honderden arbeiders kwamen hierop af, maar het bleek dat de oliebronnen een te geringe capaciteit hadden om exploitatie rendabel te maken.
Toen kwam ook de R.K. missie, die via een subsidie van de NNGPM in staat werd gesteld een jongensschool op te zetten. In Sorong was er toen de missie en de zending.
Na de oorlog waren resp. Ds. A.M.Middag, T. Houtsma, L. Beck, G. Clay en H. Woldendorp ressortleider, terwijl bij de verzelfstandiging van de E.C.K. Pendeta E. Osok voorzitter werd.
Dat de traditionele cultuur en ritueel toch nog werden doorgegeven van generatie op generatie bleek telkens bij opleving van wat men reeds als overwonnen had beschouwd. Dit geldt voor de Koreri bewegingen en ook voor de geheime mannenbonden. Naarmate echter de economische alternatieven toenemen, neemt de traditionele communicatie af.
Manokwari lag tijdens de oorlog in de frontlinie en kreeg bombardementen te verduren zowel van de Japanners als later van de Amerikanen.
Door de R.K. Missie vestiging in de kolonistentijd en na de oorlog door de The Evangelical Alliance Mission ontstond hier ook dubbele zending. Toen 2 van hun eerste zendelingen de Vogelkop introkken(1952) werden zij vermoord tussen Ajamaru en de Kebar vlakte. Dit waren de eerste zendelingen, die op deze manier om het leven kwamen.
E. Ewoldt opende ca 1951 het Kebar gebied, dun bevolkt, maar toch bezet, later ook door de R.K. Missie.
Het ressort Manokwari kende toen slechts weinig bewoners. In 1956 bedroeg het aantal Christenen slechts 5436 in 56 gemeenten en er waren nog 29 gemeenten in wording.
Op Ransiki werd in 1957 een evangelistenschool gebouwd, waar de leerlingen uit het hele gebied van de E.C.K. hun opleiding, ook in de landbouw ontvingen.
Veel bewoners waren weggetrokken en Anday is wel een van de meest mistroostige plaatsen uit die tijd. Waar Woelders en Jens eens werkten, vindt men met moeite nog enige restanten terug, van de graven niets.
Gouvernement en zending:
Deze instanties, hiërarchisch opgebouwd, voerden een georganiseerde acculturatie uit, dat wil zeggen, dat beide meenden te weten, wat de objectieve behoeften van de Papoea bevolking waren. Men noemde dit later ook wel politiek en geestelijk imperialisme.
Beide instanties uitten verwijten naar elkaar en communicatie stoornissen kwamen vaak voor.
De zending was door de langdurige werkzaamheid op een bepaalde plaats vaak veel beter op de hoogte van de lokale cultuur.
De zending had evenwel niet de middelen om de bevolking in welke richting dan ook te sturen en te dwingen, maar na een lange reeks van jaren(1855-1908) nam de bevolking zelf de stap naar het Evangelie in gemeenschappelijk overleg met de meerderheid en trokken zij vrijwillig de consequenties hieruit.
Zij zelf bepaalden wat wel en niet in strijd was met het Evangelie. Zij vernietigden zelfs sacrale voorwerpen, die de zendelingen soms graag zouden willen behouden en voortzetten.
Sommige zendelingen waren wel heel rechtlijnig en het omgekeerde kwam dan ook voor.
Wel bleef de sociale structuur, huwelijksvorm en relaties, bruidsprijs, grondrechten, strafrecht etc. bestaan, wanneer de bevolking deze niet in strijd vond met het Evangelie.
De jongere generatie bleek later veel radicaler, men accepteerde de door ouderen geregelde huwelijken en de hoge bruidsprijs niet meer.
Was men eenmaal gedoopt, dan trad automatisch de sociale controle via de kerkenraadsleden in werking en viel men onder de kerkelijke tucht.
Sommige zaken, strafdelicten kwamen op het terrein van de overheid.
Het gouvernement had gewapende politie achter de hand en kon dus wel dwingend optreden.
De overheid en enkele honderden kolonisten en kleine landbouwers kon men buiten beschouwing laten, omdat men nooit economisch is geslaagd. Nieuw Guinea was geen wingewest en de term koloniale overheersing, door Indonesië vaak gebruikt, is hier niet van toepassing.
Het heeft een bijklank van onderdrukking, maar hiervan was in de Nederlandse tijd geen sprake.
Wel werden er excessen zoals koppensnellen, slavenjachten bestraft en in het kader van handhaving van rust en orde werd de Koreri beweging en andere heilstaat bewegingen onderdrukt.
Het verwijt van “verwaarlozing”met betrekking tot de ontwikkeling van Nieuw Guinea is wel terecht gemaakt, behalve dan de medische sector.
Voor 1898 was het gouvernement niet eens vertegenwoordigd!
Na vestiging kwam men met de impopulaire maatregel om belasting te heffen. Het begon met f. 1,- per man, per jaar. Dit werd geleidelijk verhoogd naar f. 4,-.
Ter vergelijking: het dagloon van een ongeschoolde arbeider bedroeg toen f. 0,25.
Geld was schaars en de bevolking voerde onderling een goederenhuishouding.
Ook niet populair waren de “heerendiensten”. Maximaal 30 dagen per man per jaar kon er worden gevorderd. De afkoopsom bedroeg f. 6,- per jaar.
In 1936 kwam er een besluit dat herendienstplichtigen niet te ver van hun woonplaats te werk gesteld mochten worden.
Men probeerde de bevolking aan regelmatige arbeid te laten gewennen.
De algemene indruk is echter, dat het gouvernement te laat actief is geworden en aan de ontwikkeling weinig heeft bijgedragen. Men heeft Nieuw-Guinea te lang links laten liggen.
Dit in tegenstelling met missie en zending, wiens werk een enorme impact op de bevolking heeft gehad.
Over de politieke controverses wordt in het boek heel voorzichtig over geschreven, omdat de schrijver Dr. F.C. Kamma, niet over alle feiten beschikte, die overigens ook nog niet waren vrijgegeven.
Hij schrijft hierover: De eens gediscrimineerde, daarna verwaarloosde bevolking was ten hoogste verbaasd over de belangstelling, waardoor de naam van haar omstreden gebied voorpagina-nieuws werd, waarbij de uitslag van de strijd tenslotte in de Verenigde Naties zou vallen.
17.8.1945: De proclamatie van de Indonesische zelfstandigheid.
Rondom deze dagen werd het hele gebied van het voormalig Nederlandsch Oost-Indië, dat wil zeggen van Sabang tot Merauke, genoemd, als doel van de vrijheidsstrijd.
1949: Op 27 December werd Indonesië onafhankelijk. Nieuw-Guinea werd hier voorlopig buitengesloten op voorwaarde dat binnen een jaar dit gebiedsdeel alsnog aan de orde zou komen.
De onderhandelingen in 1950 leverden echter geen resultaat op en Nederland ging door met verdere en versnelde ontwikkeling. Wel moest men jaarlijks verslag uitbrengen aan de V.N.
In 1956 kwam er een Oproep van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk tot bezinning op de verantwoordelijkheid van het Nederlandse volk inzake de vraagstukken rondom Nieuw-Guinea.
Deze Oproep bestaat uit 4 paragrafen en men wil aansturen op hervatting van de onderhandelingen en men stelt, dat Nederland bereid zou moeten zijn, zijn aanspraken om alleen op eigen gezag Nieuw-Guinea te besturen, te laten vallen en toe te stemmen in een regeling van dit bestuur in een zodanige overeenstemming met de volkerengemeenschap, dat zowel de beste volksbelangen als de grootst mogelijke staatkundige stabiliteit redelijkerwijs gewaarborgd is.
Na de eerste berichten in een perscommuniqué, dat verminkt overkwam en waarin de cursieve woorden waren weggevallen, brak er een protest uit van bijna alle instanties op het eiland.
Men meende, dat de Hervormde Kerk, cq de zending ter wille van haar betrekkingen met de Indonesische kerken, Nieuw-Guinea, wilde “uitleveren”, zo was de visie.
Toen men later de hele tekst van de Oproep in handen kreeg, bleef het misverstand echter toch bestaan, ondanks het feit dat het gouvernement en zending een uitvoerige radio-uitzending aan de Oproep wijdde.
Er waren zelfs groeperingen uit de bevolking, die eisten, dat het beheer van de scholen aan de zending ontnomen moest worden. De Oproep werd beschouwd als een door kerk en zending gepleegd verraad.
In 1961 werd als vertegenwoordigend lichaam van de bevolking de Nieuw-Guinea-Raad opgericht.
Van de 28 leden waren er 5 Nederlanders, van wie 3 gekozen en 2 benoemd voor het Oostelijk en Westelijk Centrale Bergland.
Het belang van deze raad was, dat hij van de Nederlandse Regering de verzekering kreeg, dat op een tijdstip door hemzelf te bepalen over zijn toekomst te mogen beslissen.
Op 1 December 1961 werd de Papoese vlag en volkslied officieel ingevoerd.
Intussen waren er verschillende militaire conflicten en tenslotte werd de zaak aan de Verenigde Naties voorgelegd.
In 1962 lanceerde de diplomaat E.Bunker een compromis, dat op 15 Augustus door de beide partners, Nederland en Indonesië werd aanvaard.
Dit hield in, dat de V.N. tijdelijk(minstens een, hoogstens 2 jaar) het bestuur over West Nieuw-Guinea zou uitoefenen. Daarna zou deze instantie, de zogenaamde UNTEA(United Nations Temporary Executive Administration) het gebied in beheer overdragen aan Indonesië, evenwel met de clausule, dat voor het eind van 1969 “the act of free choice” door alle volwassenen moest worden geëffectueerd.
De keuze werd dus zo aan de Papoea’s overgelaten.
Nu ging alles overhaast in zijn werk, want al op 1 Oktober 1962 zou de UNTEA het bestuur overnemen en zij op haar beurt zou op 1 Mei 1963 het bestuur aan Indonesië overdragen. En zo geschiedde het, eerder dan was afgesproken.
Tal van directe veranderingen vonden plaats: Hollandia werd Soekarnapura, later Jayapura. De Nieuw Guinea raad werd vervangen door een Provinciale raad en er werd een universiteit gesticht.
In 1969 gebruikte Indonesië voor de “free choice” getrapte verkiezingen en de kiesmannen kozen allen voor instandhouding van de band met Indonesië.
Het boek rept dus niet over de toedracht van de ware gebeurtenissen van het gewraakte referendum, want in feite was het “the act of no choice”.
Personen, die over deze affaire hebben geschreven, zijn met de vingers aan een hand te tellen.
Een van die mensen was Dr. John Saltford en over hem is op de website een artikel gewijd.
Er loopt ook een historisch onderzoek onder leiding van Prof. Drooglever en wanneer dit rapport naar buiten treedt zal ook de “buitenwacht”vernemen hoe een en ander door Indonesië is afgehandeld.
Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig , wanneer ik nu kan vermelden , dat Henry Kissinger een grote naam is bij de directie van de Freeport goud- en kopermijn in West Papua.
West Papua fungeert nu als een echte kolonie en Freeport is de grootste belastingbetaler.
De Oproep in 1956 van de Ned. Hervormde Kerk, dat de beste bevolkingsbelangen als de grootst mogelijke staatkundige stabiliteit gewaarborgd moet zijn, strookt niet met het gegeven wat er de afgelopen jaar in West Papua is gebeurd en nog gebeurt.
Onder Nederlands bestuur werd de bevolking niets in de weg gelegd. Hoe het nu gaat, kunt U lezen op de website!
Op 5 Februari 1955 werd over het hele eiland op enthousiaste wijze het honderdjarig bestaan van de zending herdacht en had tevens de laatste conferentie van zendelingen op Kwawi(Manokwari) plaats, waar ook de schrijver van het boek “Dit wonderlijke werk”, Dr. F.C. Kamma, als praeses optrad.
Hiermee werd een bewogen stuk geschiedenis afgesloten.
Op 18 Oktober 1956 kwamen de gekozen leden, die de 1e synode van de ECK zouden vormen in Hollandia bijeen.
De eerste dagen werden besteed aan bespreking van de resultaten van de discussies over het ontwerp-kerkorde en vervolgens werd de kerkorde vastgesteld. Toen volgde de verkiezing van de voorzitter van de synode. Dit werd Ds. F.J.S. Rumainum, vice-voorzitter werd Ds. H. Mori-Muzendi en als secretaris voor de duur van deze eerste synode Ds. A.M. Middag.
Verschillende brieven en telegrammen werden voorgelezen, waarbij de Gouverneur van Nieuw-Guinea, Dr. J.Van Baal vaststelde, dat de zending de eerste instantie was geweest, die zich intensief met Nieuw-Guinea had bemoeid en nu ook als eerste haar eigen organisatie opgebouwd had onder inheemse leiding.
Ook het breed Moderamen had slechts een blanke als lid. De namen van de leden van het Breed Moderamen waren: Ds. F.J.S. Rumainum, H.Mori-Muzendi, F.C. Kamma(secretaris), S.Loborang, E. Osok en de ouderling A.Krey van Biak.
Als voorzitter van de ressortssynoden was er hier en daar een blanke, maar de meeste waren Papoea’s.
Besloten werd dat, dat de algemene Synode eens in de drie jaar, de ressortsynode en het Breed-Moderamen elk jaar, terwijl het Moderamen(dagelijks bestuur) eens per week bijeen zouden komen.
Volgens een opgave van Ds. Rumainum waren er in 1956 ruim 130000 christenen, 580 gemeenten en 186 gemeenten in wording.
Van de 10 Nederlandse zendingspredikanten waren er 3 bij de opleiding(2 bij Theologische School, 1 bij Evangelistenschool) betrokken.
Er waren 9 ressorten: Hollandia-Nimboran, Sarmi, Biak-Numfoor, Jappen-Waropen, Manokwari, Miei, Sorong, Teminabuan, Inanwatan.
Uit gegevens 5 jaar later blijkt, dat er van de 720 onderwijzer-voorgangers 600 landszonen waren.
Het aantal inheemse predikanten werd in de jaren 1958(18) en 1959(10) verdubbeld, zodat ook deze categorie volledig bevoegden in alle ressorten de leiding hadden van de 48 classes.
Het aantal christenen nam daarna in 5 jaar toe tot 172000 en de jongste gegevens noemen al een getal van 275000.
Horizon verruimend was de aansluiting van de E.C.K. bij de DGI(Raad van Kerken in Indonesië), de EACC(East Asia Christian Conference) en de W.C.C. (World Council of Churches. Men nam ook contacten op met de ELCONG(Evangelican Lthern Church on New Guinea) en was deelnemer aan een conferentie in Samoa, wat contact met christenen uit Melanesië en de Pacific impliceerde.
Op 2 April 1962 werd het opleidingscentrum,P3S(centrum voor opleiding tot sociale werksters) voor de arbeid onder vrouwen en meisjes, geopend. ( Mej. L.Swaan, J. van der Lecq)
Ook nam de ECK het initiatief om voor moeder en kindzorg een centrum te openen in 1971 op Joka voor Oost-Sentani.(Brechtje Folkerts)
In 1957 opende het Gouvernement Wamena in de Baliemvallei en het personeel bestond grotendeels uit leden van de E.C.K. Van hieruit werd het binnenland bewerkt.
In 1961 arriveerden hiervoor de zendelingen P.G. Aring en S. Zöllner. Men legde contacten met de Mukwi bevolking, die regelmatig in aanraking kwamen met de Jali’s. Bij Angguruk bleek dat dit geschikt was voor een landingsstrip en begon men met de aanleg. Het team werd van voedsel voorzien door de MAF(Missionary Aviation Fellowship) aanvankelijk de organisatie va ex oorlogspiloten.
Toen de baan op 23 september 1961 gereedkwam en de gezinnen werden ingevlogen, kwam aan het tent- en hutleven een eind. Huizen werden gebouwd en er verscheen een “prefab”ziekenhuis, “Effatha”genaamd. Mevr. Vriend werkte hierin en pas in 1969 kwam zr. Trijntje Huistra.
Zeer populair was ook Betty Hokujoku van Sentani, die het huishoudelijk werk van het hospitaal voor haar rekening nam.
In 1963 kwam Ir. K.D. Peters, landbouwkundige. Hij liet visvijvers graven, voerde schapen in en hield een proeftuin. Dit deed men voor preventieve zorg, omdat Mevr. Vriend was gebleken, dat er veel ziektes voorkwamen als gevolg van eenzijdige voeding.
Ook was er een project voor de verbetering van de huisvesting, want in het hoge bergland leefde de bevolking in ronde, tochtige hutten en dat veroorzaakte verkoudheid, pneumonie etc.
In dezelfde tijd kwamen nog 2 verpleegsters, Martha Diehl en Anna Kessler naar Wamena voor medisch werk en arbeid voor vrouwen en meisjes.
Nog 2 RMG zendelingen, H Benz en A. Roth werden in 1965 ingezet voor het oostelijker Apahapsili.
Op Wamena breidde het werk zich uit naar het oosten onder leiding van evangelist M.Fossba, die zich in Kurima vestigde.
De Jali mensen bleken echter uiterst agressief en bij geruchten had men al wel iets vernomen over kannibalisme.
In Juli 1963 werden elf mensen van de centrale zendingspost en omgeving door de Prongkoli-bevolking gedood en geconsumeerd.
Ze waren bezig onder leiding van een evangelist een airstrip aan te leggen.
In 1968 werden nog 2 zendelingen, Stan Dale en Phil Masters, in de Sengi vallei gedood.
Dit bleef nog enkele jaren een constante dreiging.
Na 10 jaar arbeid werden ook hier de eerste christenen gedoopt en bij een conferentie in Angguruk bleek dat er vrede heerste en dat men wilde samenwerken voor een betere toekomst.
Tot 1905 was alleen de UZV van de Hervormde Kerk op Nieuw Guinea werkzaam. Vanaf dat jaar begon ook de R.K. Missie aan de zuidkust haar arbeid en na 1928 in de richting van de noordkust, toen de scheiding van Missie en Zendingsterrein werd opgeheven.
Er zijn nu drie diocesen, met een bisschop te Merauke, waar de paters van het Heilig Hart altijd gewerkt hebben, nu bijgestaan door de F.C.K.(Amerikaanse Congregatie), een bisschop te Sukarnapura(Jayapura) en een bisschop in Manokwari, waar de Augustijnen werken.
In het Zuid-Westen is sinds 1930 ook nog steeds de Molukse Protestantse Kerk (Fakfak, Merauke en omgeving) werkzaam.
Dan zijn er verschillende kerken groeiende door de arbeid van Amerikaanse en Australische zendingsverenigingen.
1)The Christian and Missionary Alliance(CAMA) 1938: Enarotali(Wisselmeren en Baliemvallei
2)Unevangelized Fields Mission (UFM) 1950: Sengge;1956: Bokondini; 1958: Mulia.
3)Regions Beyond Missionary Union(RBMU) 1954: Karubaga(Swartvallei).
4)The Australian Baptist Missionary Society(ABMS) 1956: Tiom.
5)The Evangelical Alliance Mission(TEAM) 1951: Manokwari(Anggimeren, Agats a.d. Zuidkust, Merauke, Fakfak en Kepidistricten)
6)The Missionary Aviation Fellowship(MAF) 1955: Sentani.
De MAF is een zendings luchtvaartvereniging en vormt met de 5 bovengenoemde een organisatie, The Missions Fellowship(TMF).
Eind 1975 heeft het 12 Cessna’s en een helikopter tot haar beschikking, terwijl er ca. 120 vliegveldjes zijn aangelegd en een 200-tal zendelingsarbeiders van haar diensten kunnen profiteren.
Als geassocieerde leden sloten ook de volgende demonaties zich aan:
Zending Gereformeerde Kerken Tanah Merah(ZGK) Dit zijn vrijgemaakte kerken , die vanuit Nederland opereren.
Zending van de Gereformeerde Gemeenten(ZGG).
De Kemah Injil Gereja Masehi Indonesia(KINGMI)
De meeste van genoemde demonaties negeren de E.C.K.. Naast de MPK was het alleen de R.K. Missie die de E.C. K. in een later stadium erkende, terwijl alle Reformatorische kerken verstek lieten gaan.
De R.K. Missie en de E.C.K. hebben samen een Middelbare school in de hoofdstad opgericht onder gemeenschappelijk beheer.
De explosie van honderden kerken zoals in Afrika is tot nu toe in Indonesië uitgebleven.
Men kan concluderen, dat de missionerende kerken zeer veel hebben bijgedragen tot de openlegging van het binnenland en dat hierbij de MAF ( The Missionary Fellowship) een wel hele grote rol heeft gespeeld .
In de laatste 30 jaar is er veel meer gebeurd dan in de 300 jaar daarvoor.
De periode na 1956 is eigenlijk de periode van F.J.S. Rumainum, hij moest nu optreden als voorzitter van de Algemene Synode en samen met F.C. Kamma moest hij een nieuwe weg inslaan.
Zijn ouders hebben de oude zendingstijd nog gekend en kregen hun opvoeding op het oudste zendingserf van Nieuw- Guinea, Mansinam. Hij zelf werd geboren in de tijd van de grote overgangen, in 1914.
Enkele dagen voor zijn plotseling overlijden(27 Januari 1968) heeft Ds. Rumainum nog het boekje in handen gehad, wat hij zelf had geschreven, toen de EC kerk 10 jaar bestond.
Hij geeft een overzicht van 1855 tot het jaar 1966 met tal van feiten en namen en hij beschrijft de grote wisselingen, veranderingen en de schokkende gebeurtenissen, hoe er gepredikt, gebouwd en gewerkt, de opofferingen.
De kerk stelt hij echter heel centraal en hij voelde zichzelf als een schakel tussen de oude zendingstijd en de kerk van nu. Hij heeft het over die ene vast lijn, die loopt door de geschiedenis van de kerk. Die is in stand gebleven.
Maar alles draait om lijfsbehoud en levensonderhoud kan er moeilijk sprake zijn van levensverwerkelijking en opbouw. Hier ligt een geweldige opgave voor de kerk.
Het volk zegt: nu zijn we christen geworden, wat nu? Daarbij komt de politieke instabiliteit, voorgangers kunnen zich niet ontplooien, want vele dorpjes zijn geïsoleerd en er is nu een drie eenheid van bestuur, leger en kerk.
De opvolger van Ds. Rumainum namelijk Ds. J. Mamoribo begon eveneens te schrijven en publiceerde reeds verschillende brochures.
Na Mamoribo (1971) kwam Ds. W.Malowali en I.K. Saujay.
Bij de overdracht in 1962 en de politieke omwenteling in 1963 kwam er een echte exodus op gang door het vertrek van de Nederlanders.
Dat de onderwijzers, die Hollandse lessen gaven, de doktoren en verpleegsters werden vervangen door Indonesiërs is begrijpelijk, maar minder duidelijk was het vertrek van de zendingspredikanten, die in geen enkel opzicht aan het gouvernement waren verbonden.
Dit is voor velen een raadsel geweest, daar R.K. missionarissen wel op hun post bleven, al hadden er wel verschuivingen plaats.
De ECK stelt dat de ECK een zelfstandige kerk was geworden, die werd geleid door inheemse krachten. De schrijver, F.C. Kamma fungeerde als secretaris.
Het was een zaak , die de Synode van de ECK regelde. Men stond niet in voor de persoonlijke veiligheid van de zendelingen, verder waren er afspraken gemaakt met de Raad van Kerken in Indonesië(DGI), die de vacatures die zouden ontstaan zou opvullen.
In 1962 was het zo, dat slechts 3 van hen in de ressorten werkten(Sarmi,Sorong, Teminabuan) terwijl de anderen een taak hadden als docent(Theol.School,Opleidingsschool voor Evangelisten) en andere speciale opdrachten. De docenten werden verzocht te blijven evenals de zendelingen in het Jali gebied.
De anderen werd verzocht te repatriëren.
Het boek, “Dit wonderlijke werk”, geschreven door Dr. F.C. Kamma bestaat uit 2 delen en is een uitgave van de Raad voor de Zending der Nederlandse Hervormde Kerk.
Het boek geeft goed de geschiedenis weer en ook de schrijver zelf heeft jarenlang in Nieuw Guinea gewerkt. Het is een wetenschappelijk boek met tal van anekdotes en verschillende thema’s worden kritisch onder de loep genomen.
Zoals U op de website hebt kunnen lezen was ik zelf in 1962 in Nieuw- Guinea en indertijd verbaasde ik mij over het aantal kerkjes in de verschillende kampongs.
Eind 2003 was ik voor de eerste keer weer terug en bezocht ik bij toeval ook het eiland Mansinam, waar de zending dus begon in 1855.
Vlak bij het strand, dichtbij de aanlegsteiger stond een groot wit gedenkteken van Ottow en Geissler en U begrijpt natuurlijk al, dat het boek van F.C. Kamma mij uitermate boeide.
Ook was er een gedenkteken van Mevr. v. Hasselt: “Snari- Papoea, moeder der Papoea’s.
Om een zo breed mogelijk spectrum over West Papua te verkrijgen, heb ik daarom veel aandacht aan dit boek besteed en natuurlijk was het al zo dat ik enorm veel waardering had voor het werk van zending en missie.
Gerard Thijssen
Pioniers 3)
“Wings over Shangri La”
Het boek in het Engels met boven vermelde titel is geschreven door E. Janet Steiger en vertelt over de grote droom van de geestelijke Robert Jaffray van The Christian and Missionary Alliance, die in 1931 in een rapport aan de leiding zijn wens uitte om Nieuw Guinea binnen te gaan en te bewerken.
In die tijd waren er geen goede mogelijkheden, verbindingen, om het binnengebied te bereiken en hij ontwikkelde zijn visie om dat via kleine vliegtuigen via missie en zending te bewerkstelligen.
Er volgenden enige jaren van voorbereiding en in 1938 maakte hij een reis naar Nederlands Nieuw Guinea.
Hij belandde in een gebied bij Lake Paniai aan de Zuid kust en tot zijn verrassing was dit nog niet in kaart gebracht.
De tweede wereldoorlog en een Japans interneringskamp verstoorde zijn droom en 2 weken voor het einde van de oorlog in 1945 stierf hij.
Voor zijn dood deelde hij zijn droom met Walter Post, Darlene Deibler en Einar Mickelson en dit waren enige van de eersten, die deze droom alsnog waarmaakten.
In 1938 sponsorde het Amerikaanse Museum of Natural History, New York een expeditie onder leiding van Richard Archbold.
Dit was een grote expeditie met U.S.A. wetenschappers en in Hollandia voegden zich Hollandse wetenschappers, legerofficieren en soldaten bij hen. Veroordeelden en Dyaks uit Borneo fungeerden als dragers.
De groep was goed toegerust en telde 195 mensen. Een grote vliegboot werd gebruikt voor transport.
Deze groep ontdekte de Baliem vallei, later ook wel Shangri La, genoemd
Rapporten over deze tocht spraken veel mensen sterk aan tot de verbeelding.
Paul Gesswein, een marineman, was gedurende de 2e wereldoorlog in de Zuid Pacific en gestationeerd op Nieuw Guinea. Vanwege een zoektocht naar een vermist militair vliegtuig, vloog hij veel boven geïsoleerde gebieden en kon bewijs zien van een grote bevolking, dorpen en tuinen waren talrijk.
Het terrein, gebied, gaf de totale isolement aan van dit volk en hij maakte zich zorgen over dat onbereikbare volk.
Na de oorlog maakte hij Mr. Vine van de RBMU( Regions Beyond Missionary Union) hierop attent en vroeg of de RBMU die uitdaging niet wilde aannemen.
Vine reisde 3x naar Nederland om toestemming voor het missiewerk te verkrijgen.
4 Jaren gingen voorbij(1949-1953) voor het verzoek werd ingewilligd. 4 mensen van RBMU gingen direct naar Nederland voor een talenstudie en Gesswein vloog naar Nieuw Guinea om huisvesting en een basis voor RBMU te vinden.
De C&MA en UFM(zending en missie organisaties) gebruikten locaties, achtergelaten door de troepen van Generaal MacArthur vlak bij het Cycloop gebergte en ook de RBMU vond hier onderdak.
Het waren kleine organisaties en heel internationaal bemand met veel Amerikanen. In de beginperiode maakten men gebruik van piloten uit de tweede wereldoorlog, die vaak het gebied ook al kenden en veel ervaring hadden.
Mellis, ook een oorlogsvlieger, was een van de oprichters van Mission Aviation Fellowship (MAF) en opereerde vanuit Australië.
Richard Archbold activeerde de Christelijke kerk om in hun grote behoefte en uitdaging de onbereikbare te bereiken alsnog te voorzien.
Amerikanen raakten geïnteresseerd en boden hulp aan, mits Australiërs de eerste stappen zouden zetten
Afgezet tegen het feit dat Nederland pas in 1829 de Westkant van het gebied claimde, het Oosten was nog verdeeld tussen een Duits en een Australisch deel, is er sindsdien heel weinig gebeurd.
Hollanders ontdekten Australië in de vroege jaren van 1600, maar vonden dat land teleurstellend: geen specerijen, geen goud en men liet het aan de inboorlingen.
Zo verging het ook met Nieuw Guinea.
In 1895 kwam er een verdrag waarbij Nieuw Guinea werd verdeeld, een lijn van noord naar zuid , de 141e Parallel. Het westelijke deel werd Nederlands Nieuw Guinea. Het Oostelijke deel werd verdeeld in een Noordelijk deel van Duitsland en het Zuidelijke deel kwam onder Australië.
Na de 2e wereldoorlog verloor Duitsland het bezit en het werd toegevoegd aan Australië.
In 1975 werd het Oostelijke deel onafhankelijk en wordt nu genoemd Papua New Guinea.
Het Nederlandse gezag werd pas heel laat gevestigd, ca 1898 en de eerste controleur vestigde zich in Manokwari.
De eerste 2 zendelingen, Ottow en Geissler, begonnen in 1855 op het eiland Mansinam en van daaruit vestigden zich zendelingen in andere kuststreken.
Het binnenland bleef dus lang onberoerd en was ook moeilijk bereikbaar.
Ook de C&MA verrichte baanbrekend werk. In December 1938 voer Russell Deibler met 10 dragers in een regeringsboot de Oeta rivier aan de Zuid kust op. Walter Post zou ook mee gaan, maar vond niet voldoende dragers en keerde terug naar Ambon. Deibler ging verder met als doel de Wisselmeren.
Men bereikte Lake Paniai en na een verschrikkelijke tocht van 19 dagen bereikte hij de regeringspost Enarotali.
Na zijn ontdekkingstocht keerde hij terug na Makassar om zijn rapport te schrijven.
Na 3 maanden keerde hij met Post terug met dragers en voorraden om de eerste missiepost op te zetten.
Nadat huisvesting was geregeld kwamen hun vrouwen, Viola Post en Darlene Deibler als eerste witte vrouwen in Februari 1940 naar Enarotali.
De Papoea’s, Kapaukus jodelden en gilden!
Toen de oorlog uitbrak en Japanners het gebied infiltreerden werd Enarotali gesloten en verdwenen de boten die de verbindingen onderhielden.
In September 1940 keerden de Deiblers terug naar Makassar. Viola Post ging naar Australië. Walter Post bleef.
2 dagen voor de Japanse bezetting werden Post en Mickelson vanuit Enarotali geëvacueerd. In een Catalina verliet men samen met 22 andere met veel moeite de Wisselmeren.
Een man, een Nederlander, bleef en wilde niet evacueren. Dat was Dr. Victor de Bruin, een jongeman van 25 jaar die in 1939 naar Nieuw Guinea kwam, na in 1937 in Leiden te zijn afgestudeerd en 2 dokter titels behaalde, een in filosofie.
Bij aankomst in Nieuw Guinea wist de Bruin dat het Wisselmeren gebied onlangs was ontdekt en dat het hem was toegewezen. Hij verbleef er gedurende de hele oorlogsperiode.
Hij verschool zich in de bergen en begon een tegenstand programma tegen de Japanners.
Hij informeerde de geallieerde strijdkrachten over vijandelijke activiteiten en slaagde erin buiten Japanse handen te blijven.
Hij heeft de Papoea’s nooit verraden en hijzelf werd ook nooit aan de Japanners verraden.
“Ik heb 50000 vrienden….” en hiermee bedoelde hij de Kapaukus Papoea’s, die zeer loyaal voor hem waren.
Voor zijn moed en verdiensten vanuit het Wisselmeren gebied kreeg hij verschillende onderscheidingen van Nederlandse zijde , maar ook van de Amerikanen.
Door de jaren heen had de Bruin ook grote verdiensten voor de missie en zending.
Na de komst van de Japanners stopte ook het missie werk.
De C&MA piloot, Jackson, was de eerste, die werd gedood, omdat hij hulp verleende aan Nederlandse strijdkrachten in Borneo. 6 Andere missionarissen stierven korte tijd later.
Andere werden naar concentratie kampen gezonden met alle noodlottige gevolgen van dien. Vele stierven aan malaria, dysenterie e.c.t. , Russel Deibler werd slachtoffer en ook Dr. Jaffray.
Na de oorlog pakte men de draad weer op en in 1945 maakte het C&MA hoofdkwartier in New York al weer bekend, graag weer deel te nemen aan het voor de oorlog begonnen project.
Voor Mickelson werd goedkeuring gevraagd terug te keren naar de binnenlanden van Nieuw Guinea.
Gedurende de oorlog had hij goede contacten opgebouwd met de Nederlandse regering en militairen en dit werkte in zijn voordeel.
Eind Oktober 1946 landde Mickelson, vergezeld door 4 jonge mannen van de Makassar bijbel school weer in Enarotali.
Men werd echter niet vriendelijk ontvangen omdat de Papoea’s een relatie legden met de komst van witte mannen, gevolgd door de Japanse invasie. Men verwachtte nu weer zoiets.
Met moeite wist de groep te overleven en in Mei 1948 kwam er ook weer een regeringspost in Enarotali.
In de daar op volgende jaren kwam nieuwe mensen de verschillende organisaties versterken en werden andere locaties opgezet, o.a. in de Baliem vallei.
De Nederlandse regering verleende aanvankelijk niet veel medewerking omdat men niet de verantwoording durfde te nemen voor eventuele problemen, zoals crashes.
Bepaalde gebieden waren ook verboden gebied, zoals Grand Valley, er was ook geen uitweg. De eventuele ontsnappingsroute nam 67 dagen in beslag.
Er was ook een zekere competitie tussen de verschillende missie en zending organisaties als het ging om het claimen van bepaalde werkgebieden.
Begin 1950 kwamen er verschillende trektochten, expedities en in 1952 maakte dat 2 slachtoffers.
Bij de Ainim rivier in de Vogelkop werden Erikson en Tritt door dragers overvallen en vermoord.
Beide waren student geweest op het Columbia Bible College in South Carolina en de studenten organisatie daar reageerden met een enorm geschenk.
Zij schonken de MAF een vliegtuig “Pathfinder” voor gebruik in Nederlands Nieuw Guinea.
Verschillende crashes volgden, in 1951 verongelukte Hartwig en zowel de Australische en V.S. MAF organisatie reageerden geschokt. De piloot kwam om en kon niet direct worden vervangen.
Deze voorvallen zorgden voor meer samenwerking en geregelde vluchten tussen de verschillende verbindingen en het aanleggen van mogelijke nieuwe air strips.
Een grote rol was hier weggelegd voor Grady Parrot, hij deed veel onderzoek naar uitbreiding.
In 1952 werd besloten een air strip in Sentani bij Hollandia aan te leggen en Mickelson werd met deze taak belast.
Op 31 Mei 1953 kreeg de C&MA toestemming van de Ned. Regering om in Lake Habbema te landen, toegang tot de Baliem vallei.
Wegens ziekte van deelnemers werd de expeditie uitgesteld naar 20 April 1954.
Mickelson werd leider van deze expeditie groep.
In 1954 begon het geheel zich beter te ontwikkelen en konden ook vliegtuigen worden geregistreerd voor de vereiste vergunningen.
De Zendings Luchtvaart Vereniging (Mission Aviation Society) was opgericht.
Er waren drijvers voor vliegtuigen voor landingen op het water. Die werden vanaf Hollandia naar Sentani getrucked, een afstand van ca. 40 km.
Toen ook de familie Steiger eind 1954 In Nieuw Guinea arriveerde was dit een welkome versterking om het Nieuw Guinea programma verder te ontwikkelen.
Het hele project ging met vallen en opstaan, maar dank zij deze moedige pioniers heeft het project een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan verdere ontsluiting van voormalig Nederlands Nieuw Guinea.
Ook hun vrouwen lieten zich niet onbetuigd en ook zij hebben hun steentje bijgedragen.
Het boek is geschreven door E. Janet Steiger en is verkrijgbaar onder ISBN 0-9648127-0-3 en is geschreven in het Engels.
Het boek verhaalt over verschillende gebeurtenissen en geeft een indruk onder welke moeilijke omstandigheden deze mannen en vrouwen de droom van Robert Jaffray hebben waargemaakt..
Het boek gaat over de tijdsperiode van 1962 heen en ook nu nog vervult de organisatie, nu TMF, The Missions Fellowship, een indrukwekkende rol.
De familie Steiger heeft een grote en langdurige bijdrage geleverd aan dit project.
Van Doetinchem naar Almelo: Viering 150 jaar zending – 1855-2005.
In de Grote Kerk, Almelo, werd Zaterdag 5.2.2005, het feit herdacht, dat de eerste 2 zendelingen
Ottow en Geisler, 150 jaar geleden voet aan wal zetten op het eiland Mansinam in voormalig Nederlands Nieuw Guinea.
De Protestantse Kerk Nederland, koepel van de meeste hervormde en gereformeerde gemeenten, maakt zich nog steeds sterk voor de positie van Papoea’s.
De herdenking werd goed bezocht en voor veel aanwezigen was dit een unieke gelegenheid vele oud collega’s en bekenden uit hun werkzame periode in Nieuw Guinea weer terug te zien.
Het toegestroomde publiek werd verwelkomd met een welkoms dans door dansgroep Mambesak, waarna de opening werd ingeleid door Jac. Hogeweg, voorzitter van het comité 150 jaar zending.
B. Ottow jr. hield een boekpresentatie en hij wist op een geestige manier zijn publiek te boeien door te vertellen over zijn Duitse voorouders.
Het geheel werd afgewisseld met gezang en optredens van dansgroep Mambesak.
Tegelijkertijd was er ook een viering in Manokwari, waarvan ook beelden werden vertoond en waarbij ds. H. Saud(GKI) zijn gehoor toesprak.
Op deze herdenking waren duizenden Papoea’s aanwezig, waaruit blijkt hoezeer de Kerk nog leeft!
Het is ook een succes van de eerste orde dat deze Kerk in Papoea nu op eigen benen kan staan.
Na de pauze waren er verschillende workshops en moest men een keuze maken welke men zou bezoeken.
Zelf koos ik de workshop over mensenrechten, waarbij S. Zöllner van Papua Netzwerk op duidelijke wijze de mensenrechten situatie in West Papua weergaf.
Hij ging in op de verschillende aspecten en liet blijken goed op de hoogte te zijn van het gehele gebeuren.
Hij is een deskundige en deinsde er niet voor terug ook de genocide nog aan te roeren.
Wat mij intrigeerde was zijn melding, dat de Papoea’s in het binnenland een specifiek doelwit van het Indonesisch leger zijn (discriminatie, krulhaar) en dat Indonesië allergisch reageert op brieven(aanvallen).
Ook had hij het over de cirkel van “impunity” en daarin heeft hij helemaal gelijk.
Het zal duidelijk zijn, dat de uitgenodigde Indonesische ambassadeur K.Yusuf al weer was vertrokken.
Al met al was het een geslaagde bijeenkomst en ontmoette ik bij toeval Chris Padwa, die ik bij mijn bezoek in 2003, in Biak leerde kennen.
Hij zong met zijn zus Lea in het Papoea koor.
Gerard Thijssen
Pioniers 4)
“ZAAIEN IN ZOO BARREN GROND”
De titel van het boek geeft al aan hoe zwaar de werkomstandigheden voor Willem Leendert Jens
in Nieuw Guinea moeten zijn geweest, zeer zeker in Doreh in de periode van 1877-1899.
Daarbij komt dat zendelingen zich dienden te houden aan de autoritaire richtlijnen van de U.Z.V.
Deze “Utrechtsche Zendings Vereniging” kwam voort uit particulier initiatief en het bestuur hield er zeer uitgesproken meningen op na, onder meer over de verhouding tussen Nederland en haar koloniën in de Oost.
Enige uitspraken: “Terwijl zij ons geven hunne geurige handelsproducten, hunnen arbeid, hun zweet, zijn wij geroepen aan hen en hun in de eerste plaats, den parel des Hemelschen Koninkrijk te brengen, in ruil” ( BUZV)
“ Staan zij in schoonheid en lichaamskracht bij den Europeaan ten achteren, nog meer openbaart zich het verschil ten aanzien van de hoogere vermogens des geestes, denk- en oordeelskracht”.
De superioriteit werd niet alleen uitgedragen door de U.Z.V. , maar werd algemeen aangehangen en verkondigd.
Op zendingsdagen voerden voornamelijk bekende sprekers het woord, getuigenis afleggend van hun eigen onkunde. Er was geen ruimte voor zendelingen uit dat gebied die met verlof waren en die dus veel beter ingevoerd waren met de zendelingen problematiek ter plekke.
Gerekend naar onze huidige normen kent de geschiedenis zeer veel huiveringwekkends.
Het boek getuigt er van, dat de zendelingen de gegeven voorlichting niet als leidraad hebben aanvaard en het Papoesche volk hebben gediend en er van zijn gaan houden.
De Nederlandse predikant Heldring(1804-1876) kwam als eerste met de formulering van alle ontwikkelingswerk en was daarmee zijn tijd vooruit. Zijn visie was:
“ Hen te leren zichzelf te helpen. Dat het bewustzijn bij de heidenen kan worden opgewekt als door het Christenvolk orde en wet wordt ingevoerd, armen en ongelukkigen verzorgd, belangen van wezen en weduwen behartigd, onderwijs en opvoeding wordt bevorderd.
Betreffende zienswijze vond helaas indertijd geen goede ontvangst en het tekent de tijdsperiode dat Heldring in zijn visie alleen bleef staan.
Door de geringe sporadische communicatie en de opstelling van de UVZ heeft het ook nog lang geduurd voordat bepaalde inzichten ingang vonden.
In 1870 begon W.L. Jens aan zijn opleiding bij de U.Z.V, welke werd afgerond in 1876. Hij was nu zendeling-leraar. Gedurende zijn opleiding had hij als een van de weinige ook geneeskundige lessen gevolgd. In 1876 trouwde hij Mej. L.F. Knolle en in datzelfde jaar vertrok hij naar Nieuw Guinea.
Zijn eerste huisvesting is op het eiland Mansinam en hij komt in contact met brs. Woelders, Bink en Meeuwig. De familie van Hasselt was op dat moment met verlof en met hen onderhield hij een zeer goede relatie.
Willem Leendert Jens deed wat hij kon: hij hield kerkdiensten, hield school en een belangrijke dienstverlening was het aanbod van medische hulp en Papoea’s deden dan ook vaak een beroep op hem.
Bij bijzondere gelegenheden vertoonde hij met de “ toverlantaarn” illustraties bij de verhalen die hij vertelde en dit werd door de Papoea’s zeer gewaardeerd.
Het is bewonderenswaardig dat Jens ondanks zijn slechte lichamelijke conditie omvangrijke bouwplannen tot een goed einde wist te brengen.
Samen met van Hasselt vertaalde hij de vier Evangeliën en de Handelingen der Apostelen in het Noefoors en hij ontwierp zelf een paar schoolboekjes.
Doordat zendelingen langdurig in Papoea gemeenschappen woonden, kreeg hun aanwezigheid een zekere vanzelfsprekendheid en de zendeling verschafte hun een zekere bescherming tegen overvallen.
Jens wist verschillende keren kordaat op te treden en wist zich geleidelijk een erkend gezag te verwerven.
Hij trad ook op als bemiddelaar en vredestichter bij onderlinge ruzies en vetes.
De verschillende gebeurtenissen werden door Jens in zijn dagboek opgetekend en over het ontstaan van dit boek: ZAAIEN IN ZOO BARREN GROND, wordt melding gemaakt op deze website onder de rubriek: boeken.
Hier staan ook verdere gegevens van dit boek gemeld.
Het boek is bijzonder omdat het door zijn nazaten is geschreven en inzicht verschaft over werkelijke gebeurtenissen in het leven van een zendeling.
Pionier Jan van Eechoud
Bij rubriek boeken 4) zie hoofdpagina heb ik het boek BAPA PAPOEA, van Jan Derix beschreven.
Het is een biografie van Jan.P.K. van Eechoud. (1904-1958)
Dit boek had ik zelf nog niet gelezen en bij het lezen kwam ik zeer onder de indruk van deze opmerkelijke, kundige man met veel meer kwaliteiten dan zijn superieuren in Batavia hem hadden toegedicht en die heel veel voor de Papoea’s van Nieuw Guinea heeft gedaan en door zijn visie en handelen dan ook terecht door de Papoea’s BAPA PAPOEA werd genoemd.
Ik werd gegrepen door zijn persoonlijke tragiek hetgeen tevens leidde tot de tragiek van het land dat hij liefhad, Nederlands Nieuw Guinea….., het vergeten volk…… verdrongen uit ons nationaal geweten, als een boze droom, die nu werkelijkheid dreigt te worden.
Uit respect geef ik hem extra aandacht bij het hoofdstuk Pioniers en hoop daarbij dat vele het boek, BAPA PAPOEA, zullen gaan lezen.
Van 1929 t/m/ 1949 verbleef hij in Nieuw Guinea. Hij begon bij de firma Hagemeyer als handelsagent, maar na 2 jaar gaat hij over naar de rijksdienst en in 1936 wordt hij commissaris van politie, standplaats Manokwari.
Er was in Batavia geen ambtenaar te vinden die stond te popelen om naar Nieuw Guinea te worden gedetacheerd, het werd beschouwd als een strafoverplaatsing,
Jan van Echoud neemt zijn werk serieus en de witte vlekken op zijn kaarten fascineren hem onweerstaanbaar.
Hij ontwikkelt zijn eigen visie en gaat voorvarend te werk met het opzetten van expedities.
De resident betuigt zijn bijzondere tevredenheid voor de kundige en beleidvolle wijze waarop hij zich van zijn taak als leider van verkenningstochten door deels onbekend gebied van Nieuw Guinea heeft gekweten.
In 1938 krijgt hij de opdracht een expeditie naar de Wisselmeren op te zetten, omdat per toeval is ontdekt dat daar een aanzienlijke bevolkingsconcentratie zou huizen. Het vestigen van een bestuurspost kan een grote stimulans geven aan de pacificatie. Het wordt de grootste expeditie tot dusver. Hij overwint allerlei problemen van verschillende aard en brengt hele gebieden gedetailleerd in kaart, het landschap en zijn flora worden beschreven, de diepten en de visrijkdom worden beschreven en de hoogten en samenstelling van de bergformaties worden ingetekend.
Hij legt zich ook toe op het verzamelen van zoveel mogelijk ethnografica, dat uitblinkt door zijn analytische aanpak en als zodanig fundamentele kennis verschaft over de Papoea stammen aan de Wisselmeren. De samenstelling van een woordenlijst en het afschieten en prepareren van vogels ten behoeve van het museum in Buitenzorg.
Hij weet meer dan 150 exemplaren te verzamelen, waaronder paradijsvogelvarianten.
Zijn manier van werken blijft ook in de wetenschappelijke wereld niet onopgemerkt. Het bevat ook een journaal met minutieuze beschrijvingen van de tracé’s, nuttig voor het tot stand brengen van geregelde verbindingen.
Hij zit in de meest ingrijpende fase van zijn leven en voor zijn inzet, werklust en kordaat optreden wordt hij in 1939 op de leeftijd van 35 jaar benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Door de oprichting van bestuursposten aan de Wisselmeren krijgt de exploratie van het binnenland van Nieuw Guinea zo’n geweldige impuls dat men hoge prioriteit wil geven aan het uitzenden van nieuwe expedities.
Voor het leiden van deze tochten acht men niemand beter geschikt dan Jan van Eechoud. Hij gaat zich nu volledig concentreren op het exploratiewerk en de ene na de andere expeditie volgt.
In 1940 ontmoet hij Vic de Bruin, Indoloog en bestuursambtenaar en de Bruin geeft aan dat hij een der meest ervaren en kundige explorateurs ontmoette die Nieuw Guinea ooit heeft gekend.
Zij werden vrienden, men ondervond dezelfde problemen en moeilijkheden.
Jan van Eechoud wordt een beroemdheid en geeft veel lezingen.
In 1942 breken voor ruim 200000 Nederlanders in Indië jaren van verschrikking , honger en ellende aan en velen belanden in Japanse interneringskampen en 13 % zal dit niet overleven.
Van Eechoud wijkt uit naar Brisbane en hij ergert zich mateloos aan de leefstijl die de Nederlandse kolonie er in Melbourne op na houdt.
Hij die gedurende zijn expedities bijna de hongerdood stierf. De Dutch club is de rijkst voorziene in de wijde omgeving en zelfs Australiërs storen zich hieraan.
In die periode zit Vic de Bruin bij de Wisselmeren en met behulp van Papoea’s blijft hij onvindbaar voor de Japanners ondanks de vele patrouilles die op hem worden afgestuurd. Hij verwerft de bijnaam “Jungle Pimpernel” en voorziet de inlichtingendienst van waardevolle inlichtingen.
In Oktober 1943 is Jan van Eechoud terug in Nieuw Guinea, in Merauke aan de niet door Japanners bezette zuidkust. Hij krijgt de beschikking over een afgedankte Mitchell-bommenwerper.
Van Eechoud houdt landkaarten bij en doet waarnemingen en na de oorlog komt hij tot een schatting dat Nieuw Guinea wordt bewoond door ongeveer 1.000.000 mensen. Hij is de enige geweest die zijn schattingen kon onderbouwen met concrete tellingen en indicaties.
Ook de Baliem vallei en de Meervlakte wordt in kaart gebracht. Zijn werk, fotoverkenningen en waarnemingen leveren meer en beter gedetailleerde gegevens op dan alle expedities voordien.
Op 21 April 1944 begint de grote aanval van Amerikanen bij Hollandia en het grootste deel van het Japanse garnizoen slaat op de vlucht en de Papoea’s betonen zich zeer bedreven en actief in het opsporen in de klopjacht op de verslagen bezetter.
Van Eechoud wordt opgehaald en komt in de militaire drukte van Hollandia terecht, waar de Amerikanen de grootste geallieerde steunpost in de Pacific hebben gebouwd.
Eind 1944 is dit een basis, die 140000 manschappen herbergt. Honderden jagers en bommenwerpers vertrekken en landen er. “Het is ongelooflijk”, schrijft van Eechoud in zijn boek”Vergeten Aarde”
Hij is nu Conica geworden, zijn eerste belangrijke bestuursfunctie, hoofd civiel gezag.
Hij profileert zich nu vanaf eind 1944 meer en meer als een bestuursfunctionaris die voor Nieuw Guinea een zelfstandige koers voorstaat.
Als onderdeel van het KNIL wordt een Papoea-bataljon opgericht om deel te nemen aan zuiveringsacties. Commandant word Jan van Eechoud. In April 1945 heeft het bataljon al een sterkte van 397 personen, waarvan een deel afkomstig is uit het junglecommando van Vic de Bruin.
Er wordt ook een politie school en een bestuursschool opgericht, hiertoe behoort ook Nicolaas Jouwe.’
De school heeft meer dan 150 cursisten gehad, waarvan de helft in het bestuur is terechtgekomen.
Bij de opening van de school heeft hij onvergetelijke dingen gezegd. Hij zei: “In 1828 kwamen wij hier en wij vertelden jullie sindsdien hoe het moest. Vandaag zijn jullie geroepen om het bestuur van dit land in eigen hand te nemen. Vandaag wordt de nieuwe Papoea geboren”.
Toen stapte de oudste cursist naar voren en antwoordde: “Wij geven U de eretitel Bapa Papoea, vader van deze nieuwe Papoea”. Die titel heeft Jan van Eechoud als enige Nederlander sindsdien gehouden.
Jan van Eechoud kon goed opschieten met generaal Van Mook, hij beschouwde hem als een zeer bekwaam man, met een heldere blik, enorme werkkracht en wiens politiek gericht was op geleidelijke verzelfstandiging en die aan de touwtjes trekkende, Indië zou leiden naar een nieuwe toekomst en waarin Den Haag met zijn onbekwame figuren niet veel meer te zeggen zou hebben.
Een andere generaal, Van Oyen, zag hij als een volkomen, onbekwame operette-figuur met een generale staf, die niets uitvoerde. Van Mook was wel een man met visie en het feit dat er veel dingen helemaal verkeerd uitwerkten komt op conto van het schutterige gedoe in Den Haag, waardoor belangrijke zaken werden gedwarsboomd.
Jan van Echoud verhaalt in zijn biografie over grootschalige roof met kennis vanuit Batavia en er zijn verschillende affaires waar v. Echoud zich niet mee moest bemoeien.
Konijnenburg schat de schade, door diefstal, bederf en het 2 jaar nodeloos rekken van de liquidatie op 30.000.000 gulden.
Jan van Eechoud werd er gefrustreerd van en schreef aan Spoor: “Je weet dat ik van huis uit allesbehalve anti-militarist ben, maar ik ben het hier aan het worden. Het KNIL vertoont een vlegelachtige arrogantie, hebzucht en vertoont een roofdierenmentaliteit, die alle perken te buiten gaat. Dit gold voor heel Indië en een flink deel van de gruweldaden, die het leger in de schoenen geschoven worden, is waar.
Door dit gebeuren raakte het respect van de bevolking zoek en van Mook had veel kunnen voorkomen door voor het niet politieke beleid een man aan te stellen om de corruptie te beperken en voor meer coördinatie tussen de departementen te zorgen, maar van Mook bemoeide zich hier niet mee. Er was een volkomen degeneratie in de nadagen van het koloniaal bewind in Nederlands Indië
In Nieuw Guinea was de situatie totaal anders, hier was er de arbeidsvreugde, het enthousiasme en Jan van Eechoud was een man met visie, daadkracht, hetgeen blijk uit de vele notities die zijn verspreid en die bewaard zijn gebleven.
Zijn denkbeelden over de politieke en economische toekomst van Nieuw Guinea worden uitgewerkt in een groot aantal ambtelijke notities en zorgen aanvankelijk in Batavia en Den Haag voor controversiële reacties, maar worden uiteindelijk in grote lijnen overgenomen. Te laat , zoals het verloop der gebeurtenissen zal aantonen.
In 1947 komt van Eechoud in de South Pacific Commission. Hij ziet zich als vertegenwoordiger van West Nieuw Guinea met een missie op weg naar een zelfstandige toekomst voor de Papoea’s in beide delen van Nieuw Guinea. Qua karakter, uiterlijk, zeden en gewoonten zullen Papoea’s zich van die verwantschap bewust worden.
De doelbewuste koers van Van Eechoud is in Nederland niet onopgemerkt gebleven en de conservatieve geesten in Den Haag kunnen het tempo van Jan van Eechoud niet bijhouden.
In Oktober 1947 krijgt van Eechoud een nieuwe secretaresse, Vera Schreuel, die tot de laatste dag bij hem in dienst zal blijven. Zij krijgt te maken met een chef die punctualiteit en inzet boven alles stelt,maar daarnaast uiterst hoffelijk en coulant tegenover zijn medewerkster staat. “Hij werkte veel s’nachts”, herinnert zich mevrouw Akkerman-Schreuel. Al zijn medewerkers zijn hem heel trouw gebleven.
De toekomst van Nieuw Guinea, politiek en sociaal-economisch blijft van Eechoud bezighouden.Hij brengt het vraagstuk voortdurend onder de aandacht van Batavia, wetend dat men daar aan Nieuw Guinea de laagste prioriteit toekent en alles wat hij vraagt, blijft maar ” in behandeling”.
Hij kampt ook met een personeelstekort en hij heeft mensen nodig met een missie-instinct. Meer en meer ontwikkelt van Eechoud een eigen koers in het mobiliseren en informeren van mensen met invloed in politiek, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties in Nederland. Batavia is een gepasseerd station.
In 1948 krijgt Nieuw Guinea een opleidingsschool voor bestuursambtenaren, voor dorpsonderwijzers en een verpleegstersopleiding. Ook richt hij een dienst bevolkingsvoorlichting op.
Op 16 Maart 1949 komt van Eechoud met zijn “Nota inzake de economische toestand van Nieuw Guinea”, waarin hij afstand neemt van de stelling van de “Studie-Commissie Nieuw Guinea 1948”, de fact-finding commissie waarvan hij zelf deel heeft uitgemaakt. De commissie is naar zijn oordeel te negatief geweest met haar opvatting dat Nieuw Guinea geen land is met grote natuurlijke rijkdommen. Van Eechoud stelt dat men de mogelijkheden van Nieuw Guinea in het perspectief van de komende 25 jaar moet zien. De Papoea zal een groot aandeel kunnen hebben in de ontwikkeling van zijn land. Hij is bepaald niet lui en dom, zoals hij wordt gedoodverfd door lieden die hem niet of oppervlakkig kennen en die geen begrip hebben voor acculturatieve problemen.
De Papoea is in het algemeen eerzuchtig en wil vooruit.
In deze periode had van Eechoud veel contact met Meyer Ranneft en uit correspondentie blijkt dat hij geen hoge pet op had voor wat betreft de bekwaamheid van sommige gezagsdragers. Meyer toonde veel respect voor Jan v. Eechoud en waardeerde zijn visie en eerlijkheid.
Van Eechoud ontwikkelde een eigen visie, die haaks stond op die van Indonesië, maar in Nederland waren krachten bezig Nieuw Guinea op te geven in ruil voor beloften van economische voordelen.
Eind Oktober vertrekt van Eechoud naar Nederland, zijn eerste terugkeer sinds 1929. In zijn gezelschap zijn ook 3 Papoea’s, Johan Ariks, Nicolaas Jouwe en Marcus Kasiepo, dit om het einde van de Ronde Tafelconferentie bij te wonen. Bij deze conferentie wordt besloten Nieuw Guinea buiten de soevereiniteitsoverdracht te houden. Bij vertrek uit Hollandia heeft v. Eechoud erop gerekend over enige weken als eerste gouverneur van het zelfbesturend rijksdeel Nederlands-Nieuw -Guinea te zullen terugkeren. Voor dit ambt is niemand beter geschikt en moreel kan niemand er meer aanspraak op maken. Van Eechoud heeft echter de politieke werkelijkheid in Nederland verkeerd ingeschat.
Het gezelschap wordt ontvangen door Dr.van Maarseveen, minister voor overzeese gebiedsdelen en op de vraag: “Waarom willen de Papoea’s geen aansluiting bij Indonesië”? , zei Johan Ariks. “Als Nederland zijn beschermende hand van Nieuw-Guinea terugtrekt, zijn wij vanaf die dag ten dode opgeschreven.” Dat waren profetische woorden, die helaas helemaal zijn uitgekomen.
Op 15 November wordt v. Eechoud gehoord door de Enquêtecommissie en zonder een blad voor de mond te nemen doet hij verslag van de gebeurtenissen, zoals hij die heeft meegemaakt.
Hij doet onthullingen over wanbestuur in Batavia, onverantwoord besteden van gelden, te royale salariëring, het in gevaar brengen van mensenlevens, miljoenen goederen die zijn verdwenen bij de ontmanteling van Amerikaanse bases en alles kan worden gestaafd.
In December wordt van Waardenburg voorgedragen als gouverneur en diep teleurgesteld keert Van Eechoud naar Hollandia terug en beseft dat hem groot onrecht is aangedaan. Zeker is dat de zending hem heeft tegengewerkt en hij fungeert nu als waarnemend gouverneur.
Feit is dat direct de stemming verandert en de situatie verslechtert dusdanig dat v. Eechoud zijn visie niet ten uitvoer kan brengen en hij besluit het praktisch opgedrongen verlof te accepteren.
In Holland uitte hij scherpe kritiek op v. Waardenburg en hij gaat weer studeren en boeken schrijven.
Hij schrijft: “Vergeten Aarde” en dit wordt meteen een bestseller. “Wij hebben lange tijd de verantwoordelijkheid gedragen voor de Papoea. Wij deden hem onrecht door hem te vergeten.
Wij meenden aan zijn land niet te kunnen verdienen. Wij lieten Missie en Zending toe en steunden die zelfs met subsidie. Wij brachten godsdienst en onderwijs, maar godsdienst en onderwijs zijn van weinig waarde wanneer niet de materiële omstandigheden de beleving van die godsdienst en de toepassing van het onderwijs op het dagelijks leven mogelijk maken.
Als wij een toekomst willen brengen aan dat land, dan zullen wij een streep moeten zetten onder het halfslachtig verleden en opnieuw moeten beginnen, om ook hier te geven een “grootse demonstratie van Nederlands vernuft en energie. In Nieuw-Guinea ligt een taak.
De wijze, waarop de Tweede Kamer eind 1951 de Nieuw Guinea begrotingen behandelt, brengt hem in contact met Kamerlid Welter en in een brief van 23 november veegt hij de vloer aan met het financiële beleid dat met betrekking met Nieuw Guinea is en wordt gevoerd. Ook het bedrag van 35.500.000 voor de landmacht NG is hem een doorn in het oog, wetende hoe waardeloos dat leger daar is.
Welter onder de indruk van Van Eechouds kennis van, benadert Dr. W. Drees. “ik deel Uw mening”,zegt deze. Wanneer in de loop van 1952 de commissie haar rapport indient, blijkt zij de denkbeelden van Van Eechoud – zoals hij die neerlegde in zijn Bestuursnota van 1947- op essentiële punten te hebben overgenomen.
Het rapport bepleit uitbreiding en intensivering van het bestuur en de deelname van de autochtone bevolking aan dat bestuur, ter voorbereiding en begeleiding waarvan een gericht beleid van opvoeding en ontwikkeling de primaire voorwaarde vormt. Het vertrouwen van de Papoea’s moet worden vastgehouden. Tot de dragende peilers onder dit beleid worden de missie en zending gerekend, maar die ligt onverkort met elkaar overhoop.
Het oude vuurtje van rivaliteit is opnieuw aangewakkerd door Ds.I.S. Kijne, die Van Eechoud beschuldigde als resident de missie te hebben bevoordeeld. De Katholieken onder leiding van Mgr. Cremers zouden de hand hebben in “machinaties”die de positie van de (protestantse) gouverneur van Nieuw Guinea, van Waardenburg, zou ondergraven.
Het aantal Nederlandse missionarissen in Nieuw Guinea is echter vijfmaal groter dan het aantal zendelingen, terwijl de zending royale financiële steun van de overheid ontvangt en de missie zo goed als niet. In het korps van hoofdambtenaren is geen enkele Katholiek benoemd en de verhoudingen zijn dus helemaal scheef gegroeid.
Van Waardenburg leunt veel meer op Batavia dan Van Eechoud ooit heeft gedaan en in begin 1953 krijgt van Waardenburg voor zijn geknoei in Nieuw Guinea zijn ontslag. Na de periode van Van Eechoud ging er zoveel verkeerd dat Den Haag niet anders kon en wordt Jan van Baal benoemd.
Jan Van Eechoud wordt secretaris van het Nederlands Nieuw Guinea Instituut met als doel de exploratie, openlegging en exploitatie van Nederlands Nieuw Guinea, ten bate van het land zelf, van Nederland, in het kader van de Westerse economie en zo mogelijk van de gehele wereld. Het is zijn eerste betaalde functie sinds zijn terugkeer eind 1950.
Vanuit Nieuw Guinea krijgt hij berichten en signalen dat het ambtenarenkorps zich niet in die mate met de belangen van de Papoea’s identificeert als hij en sommige van zijn vroeger bestuurskader graag zouden zien. Het merendeel heeft meer interesse in salaris, auto, positie en kwaliteit van het sociale leven. Het heilige vuur is ver te zoeken en de zaak ontaardt in papieren werk en sleur.
Door kontakten met oude vrienden in Nieuw Guinea blijft hij goed op de hoogte en in een 16 pagina’s tellend rapport geeft hij ongezouten commentaar op het gevoerde beleid en dat hij veel klungels uit het bestuur had moeten wegsturen. Hierna krijgt Van Eechoud ontslag aangezegd door het departement van Overzeese Rijksdelen.
De gang van zaken heeft de toekomst bepaald. De ingeslagen weg gaan wij tot het bittere eind….De enigen die nu nog kunnen proberen een eigen weg te gaan , zijn Missie en Zending, de ambtenaar kan het niet meer, zegt hij tegen zijn vriend Vic de Bruin.
In 1955 houdt hij een uitvoerig pleidooi voor nauwe samenwerking tussen blank en zwart in de ontwikkeling van Nieuw Guinea, Hij benadrukt ook de goede samenwerking met Australië, omdat hij voorziet dat Nieuw Guinea behalve strategisch ook ideologisch strijdtoneel zal worden. Australië zal nooit toestaan dat Nieuw Guinea in niet veilige handen (Indonesië) valt, want een verdeeld Nieuw Guinea betekent het beeld van een vitaal defensiescherm.
Veel belangrijker dan de economische ontwikkeling is uiteindelijk onze culturele taak en de voornaamste taak is hier weggelegd voor Missie en Zending.
In September 1955 begint hij in opdracht van het Nieuw Guinea Instituut aan de samenstelling van een vademecum over Nieuw Guinea. Het was de bedoeling dat het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen dit naslagwerk zou uitbrengen, maar daar geen capabele ambtenaren met voldoende kennis over Nieuw Guinea. Men wil hem nu zelfs als NG kenner in de Tweede Kamer, maar zijn vrouw wordt ziek en hij ziet er vanaf.
In November 1956 is het vademecum klaar en wordt zeer positief ontvangen.
In 1957 verslechtert de situatie op Nieuw Guinea en allerlei zaken gaan verkeerd en op 1 April 1958 treed van Baal af als tweede gouverneur van Nieuw Guinea en Dr. P.J. Platteel volgt hem op.
Van Eechoud was voor de zoveelste keer naar voren geschoven maar hij heeft zijn plan getrokken en hij wil nog een boek schrijven “NG op drift”, dat zou een scherpe aanval worden op het gevoerde beleid.
Op 6 April 1958 begint Jan van Eechoud aan zijn laatste reis naar Nieuw Guina, terug naar het land dat hij meer dan 7 jaar geleden verbitterd, teleurgesteld en miskend moest verlaten. Hij zal Nederland niet meer terugzien. Hij was al ziek en maakt nog een voettocht van Hollandia naar Sarmi.
Hij vliegt nog naar Wamena in de Baliemvallei en Obano aan de Wisselmeren. Daar wordt hem nog een uitbundig feest aangeboden ter herinnering aan het feit dat hij 20 jaar geleden met vier man veldpolitie en een handjevol dragers aan de oever van het Paniai-meer aankwam en daar een bestuurspost oprichtte. “Van de energieke resident Van Eechoud was niet veel meer over”, schrijft Vic de Bruin in “Het Verdwenen Volk” over deze gebeurtenis.
Zijn gezondheid gaat snel achteruit en op 7 September is de man met een onmetelijk vertrouwen in de mogelijkheden van het land en de capaciteiten van zijn geliefde Papoea’s gestorven.
Ook Marcus Kaisiepo stond bij zijn graf en zegt dat zijn land hem niet zal vergeten, want nooit kwam het vertrouwen in de Papoea zo sterk tot uiting als bij Van Eechoud. Zijn bestuur getuigde van visie op de toekomst van het Papoea volk in een tijd dat nog maar weinigen geloofden in de mogelijkheid daarvan.
Op 27 mei 1961 wordt er in zijn geboorteplaats Horst een monument ter nagedachtenis onthuld.
Een jaar later sluit Nederland het hoofdstuk Nieuw-Guinea af en volgt er een lange periode van stilte en waarbij de Papoea’s volledig aan hun lot worden overgelaten.
Danny Parengkuan, an excellent, revolutionary pioneer! ( Een bijzondere pionier!)
Via Papua sympathisant Guus Lapré kwam ik vorig jaar in contact met Danny Parengkuan, directeur van het da Vinci College in Sorong. Hij was toen bezig met een studenten uitwisselingsprogramma.
Voor dit unieke project hebben beide mannen, vrienden van elkaar, heel veel werk verzet, maar op het laatste moment werd dit project noodgedwongen afgeblazen, omdat de Nederlandse ambassade in Jakarta om onduidelijke redenen geen visa verstrekte aan betreffende studenten en begeleiders.
Betreffend project is uitvoerig beschreven op deze website, zie hoofdpagina en zie rubriek: Studenten uit West Papua naar Nederland.
Helaas is dit project dus niet doorgegaan en U kunt zich de teleurstelling van beide mannen en vooral van de jonge Papoea studenten wel voorstellen!
Om toch het belang van dergelijke projecten te beklemtonen heb ik gemeend een speciaal artikel aan dit fenomeen te wijden en hoe achteloos ambtelijke instanties hiermee kunnen omgaan en het vele verrichte voorwerk van enkelingen kunnen frustreren.
Het da Vinci College speelt dus een belangrijke rol in de opleiding van talenvolle Papoea studenten en de opleiding vult een gapende kloof in het onderwijssysteem van West Papua.
Danny is hiermee in 2004 begonnen en het project werd mede dank zij de inzet van genoemde directeur een eclatant succes.
Wat de reden ook moge zijn, helaas wordt aan de succesvolle formule afbreuk gedaan, doordat het bestuur van de school door Indonesische functionarissen wordt tegengewerkt en komen jammer genoeg de gestroomlijnde ontwikkelingsprocessen wegens geldgebrek niet op gang. In uiterste nood richtte Danny zich tot Margriet Schonenburg, grafisch vormgeefster, die onlangs bij hem op bezoek was: lees onderstaand verzoek:
Klik HIER voor het rapport Brochure
Klik HIER voor het rapport Margriet
Herman Wainggai
Lees onderstaand verhaal van de Papoea pionier Herman Wainggai: A journey to freedom.
(Herman heb ik persoonlijk kunnen ontmoeten en hij is een van mijn FB vrienden en zoals u kunt lezen is hij de organisator van de ontsnapping van de 43 bootvluchtelingen naar Australië)
In 2005 Herman organized the escape of forty-three West Papuans in a traditional double-outrigger canoe, circumnavigating West Papua then crossing the Arafura Sea to Australia. Their odyssey sparked media reports around the world, and when the Australian government granted them asylum Indonesia recalled its Ambassador from Canberra. Herman then set up the West Papua Christian Fellowship at St Hilary’s Anglican Church in Melbourne to help settle his friends in Australia’s very foreign environment. Herman developed his non-violent approach to independence after questioning how the grace-filled virtues of justice, peace, and love could influence his work as an activist, politician, and diplomat. He comes from a tradition of disciplined orators, craftsmen and musicians, and believes people’s dignity and their culture, as well as God’s laws and international secular laws are fundamental to the West Papuan self-determination project. He believes the independence of West Papua will be a major development in the democracy of Indonesia. In this capacity he attended the Fletcher Summer Institute for the advanced study of non-violent conflict at Tufts University in June 2009.
“I believe the West Papua struggle is blessed, and that those who help are likwise”
West Papua – Why do I reflect on my personal journey and write this?
Dear Mum, You raised your children with sincere of love, you guide your children with education of wisdom When your children create an offense, you give advise to your children with wisdom from your Melanesian culture. When your children were arrested and imprisoned, you went to visit your children even when the authorities of Indonesia tried to stop you from it. Today I remember mama, when I sat next to mum in the guard room, you start greet me, Herman, how is your health condition these days? I am fine mum but I really apologize for making you come to prison to see me as always you do. Thank you for your love, mama! Washington DC, Herman Wainggai.
What are the changes that happened in the past 50 years that West Papua has been ruled by Indonesia? Why do I reflect on my personal journey and write this ? Because this has been the reality of the lives of the Papuan people under the Indonesian military system since the 1st of May, 1963 and since the so called Act of Free Choice in 1969 when West Papua through military and political pressure was unjustly integrated into Indonesia. We [West Papuans] have maintained our dignity in the face of oppression, insult and prejudice. So many of our people have suffered and died, and they will continue to suffer and die under the military regime of Indonesia. This is why we cannot stop our struggle for justice and freedom.
Life is a struggle for West Papuan people. Indonesia has imposed a brutal military occupation, and the West Papuan people have become victims of rape, murder, abuse, torture and intimidation. When I was in West Papua in the 1990s, I studied at a university, I was also actively involved in the West Papuan people’s struggle and I organized many nonviolent demonstrations against the brutality government of Indonesia. I knew there were many risks to face when I was in my country at that time because I was unsure of how I could deal with the authority of Indonesia. One of the biggest challenges in my life occurred when me and my friends organized a peaceful demonstration in my country. As a result of the nonviolent protest I was convicted of subversion and incarcerated twice for almost three years in my country of West Papua. While I was in the prison of Indonesia, I thought that I would be killed by the oppressor government of Indonesia if I was still in prison for a long period of time. Begining that moment, I started to think more about my safety and personal life and staying alive was my biggest concern. I decided that best plan was to leave West Papua after I released out from the prison. It would be better for me to escape from my country to exile. I would be safe, able to increase international attention on the issue and also to continue the struggle in a nonviolent manner from afar.
Most daily life in my country is a nightmare, which is why many West Papuan leaders and friends have been killed, either inside prison or after released. For me, to leave was big decision to make because it meant I would be leaving all my family and friends behind. This was an extremely hard decision to leave my country of West Papua but I think it was great decision for myself and I was also happy to help my other friends who came with me on the outrigger when I left the country and crossed the open ocean for four days to seeking safety in Australia.
New York City is historically significant place to the West Papuan people because of the New York agreement, which ultimately handed control of West Papua to Indonesia in the 1960s. The United Nations building is also located in New York. Fifty years later, I found myself living in the United States of America and every time I have visited to the United Nations building I have developed a deep love for differences in culture, cities, experiences, works and ideas. These are everlasting impressions that will be vivid in my mind and heart for the rest of my life and have been significant in creating my experience today. I am always impressed by the architecture and inspired by the purpose of the United Nations and the work that they do, as well as the flags outside the building. I learned a lot of things about myself and the world that I never would have had the opportunity to learn if I had not left my home country of West Papua. My time abroad has sometimes been lonely and crazy but it is also the best experience of my life to be able to continue to fight for my people from the USA and hopefully make a difference. I have had moments when I have been extremely uncomfortable, or when I simply have to smile, laugh and embrace the awkward, but that’s what truly makes the journey abroad experience so valuable. I have been forced out of my country, my comfort zone and away from the community but am able to experience another culture that is completely different than my own, a valuable learning experience to say the least. For these significant experiences, I will never regret my decision to step out of my comfort zone and risk this journey abroad because it has been the best of my life, filled with adventure, challenges, and of course, the beautiful awkward.
This feeling of abandonment compelled me to meet people from all over the world from every ethnic group, country, age and religious background and I gained a broader more accepting world view and obtained vast amounts of knowledge all while continuing my advocacy works to help the people of West Papua. The United Nations was established after World War II and its most important service is being a place for the countries of the world to come together every year to discuss, communicate and debate issues happening around the world. It regulates the activity of the world’s government. The issue of human rights violations in West Papua and brutal militaristic control of Indonesia is something I believe UN needs to act on in order to stand by their upheld values on judgment, human rights, and freedom. This has been an ongoing conflict for 50 years, it is unresolved and the military operation continues to destroy West Papua. Intimidation, terror, murder, rape, and what could be called‘slow motion genocide,’ these are the realities of life for the trampled people of West Papua. It has been far too long that the West Papuans have being oppressed and it is for this reason that the cause of West Papua should be relisted on the UN Security council agenda sometime.
I have often seen the flags being flown outside of the UN building. It is a beautiful and prideful sight and is a constant reminder to me that the West Papuan flag should be flying outside the building, and someday it will. This is what the West Papuan people have been and will continue to fight for. In the land of West Papua, a man can serve fifteen years in jail simply for raising the Morning Star flag, which has significant historical, political, and cultural meaning to the people of West Papua. Telling my story has become a new aspect of my dream and big part of my journey. This is a story that I want the world to know, so that my country and my people can live a life of freedom and independence like the other 193 countries who are UN members.
Therefore, in the name of justice, truth and freedom, human rights and political rights for the people of Papua, a free nation of Melanesia, we ask the Australian Government, the government of The United States of America and all other International communities, for a dialog between the Jakarta Government and the Federated Republic of West Papua that is mediated by a third party nation or representatives of the United Nations.
Posted by HERMAN WAINGGAI
FREE WEST PAPUA POLITICAL PRISONERS CAMPAIGN TEAM – WASHINGTON D.C
More Info below:
Date: March 27, 2013 Time : 15 : 00 – 16 : 00
Place: Jonson Center Room 244, George Mason University, Fairfax Campus .
This event will be held on the 2nd floor of the Johnson Center.
GMU senior Amy Frazier will give a speech about West Papua, and her experiences learning about the issues faced there through working with Herman Wainggai. She will especially be focusing on the importance of informing the American people about the struggle in West Papua.
She will introduce Non-violent West Papuan activist and Visiting Scholar, School for Conflict Analysis and Resolution, George Mason University. Herman Wainggai, a West Papuan leader and former political prisoner with experience of life both before and after assertions of state and corporate control into his peoples’ territories, will share the character, viability and qualities of life in a locally self-governing and sustainable culture, as well as his peoples’ nonviolent resistance to armed and violent oppression.
Please come out and support our organization & efforts.
Dr. Kees Lagerberg: 31.07.1924 – 19.01.2014
Helaas ben ik er onlangs pas achtergekomen dat Kees Lagerberg is overleden. Ik had hem graag de laatste eer willen bewijzen, want in de begin periode bij het schrijven van mijn website, had ik e-mail contact met hem en stuurde ik hem verschillende hoofdstukken door.
Hij was mijn grote voorbeeld en daarom wil ik hem graag scharen onder de rubriek: pioniers.
Onder deze rubriek wil ik mensen beschrijven die zich op een heel bijzondere manier voor de Papoea’s hebben ingezet. Veel respect had ik dan ook voor Kees Lagerberg, die zich niet liet beïnvloeden en heel goed voorzag hoe deze affaire werd gemanipuleerd. Hij was een man van de praktijk, eerlijk en met een rechtvaardigheidsgevoel, waarbij bepaalde mensen snel kopje onder gingen. Hierbij noem ik namen als Rookmaker en Schiff, top ambtenaren, die overigens geen notie hadden van de potentiële rijkdom van Nieuw Guinea en geen flauw benul hadden van de vrijheidsdrang van de Papoea’s. Men wilde er zo snel mogelijk vanaf en het onderzoek van Kees Lagerberg en Professor P.J. Drooglever geeft een ontluisterend beeld hoe Indonesië politiek Nederland inpakte!
Ook bij het lezen van het boek van Prof. Drooglever: “Een daad van vrije keuze”, komt men snel tot de conclusie: Hoe is het mogelijk dat er zo weinig rekening is gehouden met de wensen van de oorspronkelijke Papoea bevolking.
Ook de scriptie: “unfinished business”van Maaike te Rietmole, schetst hetzelfde beeld.
Anno 2015 is er nog niet veel veranderd! Hoe komt dat nu?
Dr Kees Lagerberg, voormalig bestuursambtenaar in Nederlands Nieuw Guinea en cultureel antropoloog, doet onderzoek naar de New York Agreement van 1962 en de gevolgen die dit verdrag had voor de geschiedenis van West Papua vanaf 1962. De heer Lagerberg volgt het onderzoek naar de gang van zaken na de bestuursoverdracht in 1962 in opdracht van de Nederlandse regering door Dr. Drooglever van het Instituut voor Nederlandse geschiedenis met kritische ogen. Voor zijn onderzoek/publicatie reisde Lagerberg o.a. naar Australië, Indonesië West Papua en Engeland waar hij in verscheidene -net opengestelde- archieven dook en met vele getuigen sprak. Hieronder volgt het tweede deel van zijn publicatie, waarvan het eerste deel reeds in het vorige nummer, nr. 3 van de WPC gepubliceerd werd. In het eerste deel verwees Kees Lagerberg naar de tegenstrijdigheden in het eerste en tweede gedeelte van de New York Agreement en het met opzet verhullende taalgebruik in de Indonesisch vertaling Overeenkomst hetgeen vele interpretaties mogelijk maakte. Daarnaast gaf hij reeds een boeiende uiteenzetting van de -achter-de-schermen-politiek ten tijde van de uitvoering van de Act of Free (lees: No) Choice. Ontluisterende feiten uit het verleden waarvan de Papua’s tot op heden het slachtoffer zijn. Zijn kritiek is gefundeerd en dit wordt tot uiting gebracht door zijn boek: “Schuldig zwijgen – De Papoea in zijn bestaan bedreigd”
Het verdrag en de uitvoering
Hoofdstuk H van een verhandeling over het Verdrag van New York en de gevolgen
door Kees Lagerberg. De Overeenkomst van New York, die Nederland en Indonesië 15 augustus 1962 in New York onder auspiciën van de Verenigde Naties sloten, en waarin de bestuursoverdracht van Nieuw Guinea werd geregeld, heeft een lange en gecompliceerde voorgeschiedenis. Men behoeft daar niet alles over te weten, maar die voorgeschiedenis werkt door in de inhoud en in de uitvoering van het verdrag. Men vindt dat terug in de tekst van het verdrag, in de officiële en minder officiële verslagen van de uitvoering, in de formele verantwoording en niet het minst in reportages van journalisten en getuigenissen van betrokkenen. Voorzover dat voor de geldingskracht van de overeenkomst van belang is, was het nodig, zoals de Papua’s het genoemd hebben, “de geschiedenis te herschrijven”. Het werd in meerdere opzichten een ontluisterend onderzoek naar een schuldig zwijgen. (Vervolg op deel 1 , De methode voor het uitoefenen vn het zelfbeschikkingsrecht van de Papua’s, onderwerp van het tweede gedeelte van het verdrag) Men vraagt zich met verbazing af, hoe deze Nederlandse houding van horen, zien en zwijgen te verklaren is. Het is duidelijk dat er in 1962 in New York met op de achtergrond een strijdbare minister Luns nog moeite werd gedaan het zelfbeschikkingsrecht van de Papua’s in het verdrag zo goed mogelijk te garanderen, ook als ‘ face-saving device’, maar nadat het gevecht eigenlijk verloren was, ging zich een lange-termijn visie op de verhouding met Indonesië ontwikkelen, die vooral wortels had in de internationale oriëntatie van Buitenlandse Zaken. Die visie werd niet ontwikkeld door minister Luns, ofschoon hij zich wel nuchter opstelde in de veranderde constellatie, maar door top-ambtenaren als Rookmaker en Schiff , die trouwens weinig notie hadden van de potentiële rijkdom van Nieuw-Guinea/ Irian Barat en nog minder van de vrijheidswil van de bevolking. In de periode tussen 1962 en 1969 verschoof in Nederland de balans tussen de tegenstrijdige belangen van Indonesië en Nieuw-Guinea/Irian Barat. De Nederlandse ambassadeur in Jakarta in die tussenliggende jaren .Schiff, verzekerde mij kort en krachtig: ” Nederland wilde er vanaf. ” De redenering was eenvoudig: Indonesië was een van de dichtstbevolkte en rijkste landen ter wereld, een archipel van groot strategisch belang in de nieuwe machtsverhoudingen in het Verre Oosten, bovendien liggend op de verbindingsweg van Australië met het Westen. Nederland had in Indonesië nog altijd grote belangen en bezat nog veel goodwill. Bovenal waren vooral de oudere diplomaten er diep van overtuigd dat Indonesië Irian nooit meer prijs zou geven. Elke interventie in die richting zou funest zijn voor de relatie tussen beide landen; het best bereikbare zou zijn een zo groot mogelijke mate van autonomie voor de Papua’s. De federaliseringsgedachte van lt.gouverneur-generaal H. van Mook , die later overgenomen zou worden door president Abdurahman Wahid, lag ver van de eenheidsstaat, die Soekarno, Soeharto en nu weer Soekarno’s dochter Megawati voor het eilandenrijk als enige mogelijkheid zien. Nederland staat echter nauwelijks in een situatie, dat het kritiek kan hebben op de eenheidsgedachte, want het is juist het kenmerk van een koloniaal bewind, dat men gebieden in bezit nam waarbij het z.g. moederland weinig oog had voor de eigenheid van die gemeenschappen. In dat opzicht is de visie van Soekarno, samenhangend met een historisch besef aangaande klassieke eenheidsrijken als Modjopait en Mataram, beter te verteren dan het Van Mook-concept, dat bovendien de verdenking wekt dat de in Ned.-Indië gewortelde gemeenschap van Nederlanders (met het moederland in een Unie verenigd) zich in het jonge Indonesië een traditionele rol van belang toedacht. Bij elk protest tegen de Indonesische politiek de nationale eenheidsstaat na te streven, had Nederland zich kunnen realiseren, dat men de draagkracht van de relatie tussen beide landen niet mocht overbelasten. De toekomstige verhouding moest immers opgebouwd worden vanuit een zeer beladen verleden. En als men de souvereiniteitsoverdracht van 1949 in de beschouwing betrekt moet men zelfs spreken van een zeer beladen recent verleden. Het verwaarlozen van dat aspect zou zeer in het nadeel van de Papua’s kunnen uitpakken. Dat laatste argument bracht gewetensbezwaarden zoals minister Klompe in een moeilijk parket want aan de ene kant kon men overtuigd zijn van de juitheid van de dekolonisatie en begrip hebben voor de bijkomende moeilijkheden, terwijl men aan de andere kant geen weerloze mensen wilde uitleveren aan een neo-koloniale jonge staat. Ontsnapping uit die dwangpositie lag dan in het strikte standpunt, dat verdragen gehouden moeten worden, maar het -pacta sunt servanda- bood in het gewetensconflict bepaald geen uitkomst toen de diplomatie liet weten dat dan alle mogelijkheid tot positieve interventie afgesneden zou zijn. Wat was dus eenvoudiger dan te stellen dat het gedogen van die schending in het belang van de Papua’s was? Het vereist geen grote scherpzinnigheid om in te zien dat het korte termijn -perspectief hier in conflict is met de uitkomst op lange termijn; belang Zelfbeschikkingsrecht is hier ongemerkt vervangen door belang. De geschiedenis zou al snel deze kortzichtigheid veroordelen. Indonesië zou als rechtstaat in de volgende jaren alle aanzien verspelen en de gedoogpolitiek, die in de kringen van Buitenlandse Zaken ontwikkeld werd, zou niet alleen voor de Papua’s maar ook voor Indonesië desastreus worden. Van belang voor de beschouwing van de methodiek van de volksraadpleging is het nodig de formulering in art.XVII sub a van de NYA andermaal te beschouwen. Om vrijelijk hun keuze te bepalen eist de regeling:a) overleg (musjawarah) met de vertegenwoordigende raden over procedures en geëigende metheden, die moeten worden gevolgd om de vrijelijk tot uiting gebrachte mening van de bevolking te constateren. Onder b), c), en d) van art. XVIII komen nog een aantal voorwaarden aan de orde, die voor een geldige uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht wezenlijk zijn, want dit artikel is de kern van het hele tweede gedeelte, waarin Nederland tracht de toekomst van de Papua veilig te stellen, maar het cruciale punt is hier -het overleg met de vertegenwoordigende raden- omdat de formulering van dit punt het breekijzer is geworden, waarmee Indonesië het hele verdrag tot een aanfluiting heeft gemaakt. Het is ironisch dat juist op dit artikel door critici van de uitvoering is gewezen als het artikel waarin een garantie voor een aanvaardbare uitvoering werd gegeven, maar dat zijn degenen die nadruk leggen op bepaling dvan dit artikel, maar dat is nu juist het rookgordijn, dat de zaak verduistert. Want onder d staan al die voorwaarden, waaraan een kiesgerechtigde in een volwaardige democratie moet voldoen om deel te kunnen hebben aan de procedure, zodat de indruk ontstaat dat de procedure voldoet aan moderne, democratische maatstaven, maar in het vervolg zullen we aantonen dat het criterium ‘kiesgerechtigde’ zijn inhoud verloren heeft door de onbemerkte inschuiving van het veel bredere begrip ‘ ínwoner ‘ Het is bepaling ‘a’ waarin het overleg (musjawarah) met de vertegenwoordigende raden wordt geïntroduceerd, waar de kans lag voor het frustreren van alle andere waarborgen. Bij het sluiten van het akkoord in 1962, waarin het jaar van de volksraadpleging werd vastgelegd voor uitvoering binnen een tijdvak van ongeveer 8 jaar (gerealiseerd in 1969) bestonden er in Nieuw Guinea buiten de algemeen aanvaarde, legitieme Nieuw-Guinea Raad geen vertegenwoordigende raden, die waren toegesneden op de voorliggende taak. Er waren streekraden, die behalve de oudste raad, de Kankain Karkara van Biak soms van zeer recente datum waren zoals de Dafonsoro-raad in Hollandia en de Radja Ampat- raad in Sorong, die pas werden ingesteld in de democratiseringsgolf, die onder staatssecretaris Th. Bot met kracht werd ingezet in de late jaren ’60. Het waren raden met een beperkte regionale werking en geen raden, die gehele bestuursressorten zoals de Indonesische regentschappen of de Nederlandse residenenties besloegen. Verder bestonden er dorpsraden zoals in de onderafdeling Mimika, die het experimentele stadium nog niet te boven waren. Indonesië mocht er dus wel van uitgaan, dat de volksraadpleging, die immers voor 1970 zou moeten plaats vinden, gehouden zou worden met vertegenwoordigende raden van Indonesische makelij. Dat is ook gebeurd. Het ging dan om regionale raden van gemiddeld 17 leden, die onder toezicht van de overheid (waarin het leger een dwifungsi had) onder voorzitterschap van de Bupati werden aangesteld, waarbij leden van niet-erkende organisaties waren uitgesloten. Omdat politieke partijen zoals ze in de Nederlandse tijd waren opgericht onmiddellijk na de bestuursovername werden afgeschaft en ook Indonesische politieke partijen in de eerste periode niet voor Papua’s toegankelijk waren, mag men van het democratisch gehalte van deze raden geen al te hoge dunk hebben. Met deze raden werd dan overleg gevoerd hoe de volksraadpleging zou plaats vinden. Het eerste tentatieve voorstel, dat door Tjondronegoro aan de vertegenwoordigers van VN en Nederland werd voorgelegd was dat van een raad van 200 leden (dat betekende dat de 8 regionale raden als een centrale, provinciale raad zouden fungeren) die in samenspraak ( musjawarah) tot een beslissing over de toekomstige staatsvorm zou komen. Toen dit voorstel geen warm welkom kreeg, werd het idee verlaten voor een achttal regionale raden met elk een ledental variërend van 35 tot 175 leden, tesamen 1025 leden tellend. Dit voorstel viel beter en met name VN-vertegenwoordiger Ortiz Sanz vond het veel aanvaardbaarder als voldaan werd aan het criterium, dat de representativiteit van de bevolking verzekerd was. Hieraan kon Indonesië voldoen door een driedeling te maken bij de aanstelling van de leden voor functionele groepen, voor adat-hoofden en voor gekozenen. Dit uitgangspunt werd aangehouden en in een musjawarah-bijeenkomst door de regionale raden aanvaard. Het is onbegrijpelijk, dat vanuit de VN of vanuit Nederland geen bezwaar gemaakt werd tegen dit concept dat impliciet inhield dat er met tweehonderd leden geen sprake meer zou zijn van een centrale bijeenkomst, maar dat de besluitvorming opgesplitst zou moeten worden in 8 verschillende deelbijeenkomsten. Dat die instemming niet bonafide was kan men concluderen uit het feit dat niet voorzien werd in een regeling, hoe men voort zou gaan als er een enkel district een afwijkende mening zou hebben. Men ging er kennelijk al vanuit dat de regionale raden de algemene lijn zouden volgen nadat eventuele tegenstemmers in de deel -vergaderingen via het musjawarah-overleg zouden zijn overklast. Hoe ernstig het ontbreken van enige regeling zou zijn als er een enkeling zou weigeren met de algemene opinie in te stemmen bleek in Jayapura, waar een enkele kiesman zich verzette tegen aansluiting bij Indonesië en een dag later dood in het oerwoud werd gevonden. Vooral degenen die zich in Den Haag door Tjondronegoro tot het gevolgde systeem hebben laten bekeren, mogen zich dit aantrekken. Die samenstelling van de raden lag voor een belangrijk gedeelte al vast, omdat de 136 leden van de regionale raden per definitie lid werden van het uit te breiden college. De wijze, waarop zij in die raden terecht kwamen vond trouwens plaats in de periode dat van verkiezingen geen sprake was; het gaat dus zonder uitzondering om benoemde of zelfs aangewezen leden. Maar de raden dienden verder nog met 889 nieuwe leden aangevuld te worden, die dan tesamen met de al zittende leden als kiesmannen en -vrouwen in 8 zittingen op verschillende plaatsen in een musjawara-bijeenkomst hun eindoordeel zouden geven. In de musjawara-bijeenkomst in eerste aanleg (tussen overheid en de vertegenwoordigende raden (in casu de regentschapsraden) werd dus geheel conform het verdrag besloten welke methode gehanteerd zou worden bij de uiteindelijke keuze voor of tegen integratie binnen Indonesië. Indien dat gebeurd zou zijn in een centrale bijeenkomst, waarin argument en tegenargument gewisseld had kunnen worden, zou men ook met een tweede musjawara-ronde genoegen hebben kunnen nemen, want men zou dan gekomen zijn tot “een beredeneerde uitspraak”, zoals men in Nederland op een bepaald moment meende dat gebeuren zou, hetgeen een en ander nog aanvaardbaar maakte. Maar dat was niet het geval, want hier begint de ondoorzichtige realisatie, die er uiteindelijk toe leidt dat, zoals vermeld door de VN-vertegenwoordiger, niet meer dan 20% van de kiesmannen volgens een door de VN bijgewoonde procedure is binnengekomen. En zelfs daarop valt, zoals in het vervolg zal blijken nogal het een en ander af te dingen, bezwaren die op zich al voldoende zijn om de volksraadpleging tot een farce te verklaren. Bleef nog over hoe de verkiezing van de nieuwe 889 leden van de regentschapsraden, die tevens kiesmannen zouden zijn, georganiseerd moest worden. Daarin werd eveneens voorzien door musjawarah van de (oorspronkelijke) regentschapsraad, die in die bijeenkomst besloot ad hoc-comite’s van enkele personen (niet noodzakelijk leden van de regentschapsraad) in te stellen, die weer in musjawara met de bevolking de nieuwe leden zouden aanstellen. We kiezen hier het woord aanstellen, omdat er van die procedure niets is terechtgekomen en er zoals later zal worden aangegeven, eenvoudig personen werden gerekwireerd. Na het op verschillende niveau’s hanteren van het mushawara-middel is er geen sprake meer van iets dat op een legitieme verkiezing lijkt. In de reportage van de secretaris-generaal van de VN kan men, als vermeld de cijfermatige bevestiging van deze uitkomst vinden. Als excuus gelden tijdsdruk, verbindingsproblemen en ontwikkelingsachterstand van de bevolking. Gebrek aan ervaring en mala fide-hantering van een adatrechtelijke procedure-gebruik komen als verklaring dichter in de buurt. De hele exercitie is zo verward en ondoorzichtig dat men mag aannemen, dat het tot viermaal toe presenteren van de musjawara-methode niets anders is dan een testimonium paupertatis, waarmee de totale mislukking van een eventueel aanvaardbare procedure is toegedekt. In totaal wordt tot viermaal toe en dan nog op uiterst dubieuze wijze de musjawara-methode gehanteerd, terwijl men op grond van artikel XVIII zou veronderstellen dat men met de representatieve raden overlegt op welke wijze een eind-uitslag kan worden verkregen. In de eerste fase verloopt dat al merkwaardig. Indonesië komt met een concept, dat men voorlegt aan Nederland en aan de VN, waarna men dat laat vallen en met een tweede voorstel komt, waavoor men wel instemming ontvangt van verdragspartner Nederland en van de VN, pas daarna wordt het besproken met de vertegenwoordigende raden van de regentschappen. Nadat er akkoord over dit plan is bereikt gaat men weer over op musjawarah-overleg om het eens te worden over de wijze waarop volgens dit plan de regentschapsraden zullen worden uitgebreid, zodat er een voldoende aantal kiesmannen wordt bereikt. Men besluit in dat overleg dat dit kan gebeuren door comité’s het veld in te sturen, die wederom in overleg ter plaatse (voor de derde maal in mushawara-overleg) kandidaten werven. Boven hebben we al opgemerkt dat de comité’s niet eens volledig uit de regentschapsraden werden samengesteld en verderop zal blijken, dat de voorzitter van de regentschapsraad soms niet eens wist waar zijn teams uithingen of wanneer zij terugverwacht konden worden. Men moet wel respect hebben voor een leider als Soedjarwo Tjondrnegoro, die tevoren in pendel-diplomatie de uitvoeringsstrategie in New York en Den Haag had voorgesteld, een dreigende afgang bij de realisatie in West-Irian weet te voorkomen door persoonlijk ter plaatse in te grijpen om althans de schijn te redden. Na deze voorgeschiedenis vindt dan op 8 verschillende lokaties de verkiezing door de aldus verkregen kiesmannen plaats in de geschetste opzet, waarmede men dan voor de vierde maal in uiterst geredigeerde vorm de musjawara-methode toepast. De redactie van art.XVIII sub a geeft geen aanleiding een dergelijk uitbundig gebruik van een omstreden methode vooraf te veronderstellen. Bij de behandeling van het eindverslag in de Algemene Vergadering van de VN zal uit de commentaren van met name de Afrikaanse landen blijken dat niet elk land de ogen heeft willen sluiten. Uit de in het vervolg te bespreken verslagen en rapporten blijkt dat. De 100%-procent instemming van de Papua’s met de voorgestelde integratie in Indonesië is trouwens afdoende bewijs van wat ingebakken verkiezingsfraude moet heten.
New York, novenber 1962, Z. Sawor en D. Kereway protesteren bij
VN-gebouw n.a.v. de New York Agreement
De deelname
Art.XVIII NYA geeft niet alleen onder sub a het failliet van de Nederlandse politiek aan, want door de invoering van de mushawara-methode werd het mogelijk de wil van de Papua’s onder de mat te vegen, maar sub d wordt duidelijk dat men hinkt op twee gedachten. Aan de ene kant een adatrechtelijke benadering van een algemeen overleg om tot een gemeenschappelijk beleid te komen, toelaatbaar voor een primitieve bevolking, aan de andere kant moderne democratische voorwaarden voor de individuele kiesgerechtigde. Een osmose tussen de verschillende uitgangspunten van een algemene gezamenlijke wilsuiting en van individuele verantwoordelijkheid was mogelijk geweest als de specifieke eisen van het individuele kiesrecht bij het kiezen van de kiesmannen, die hun mening zouden inbrengen in het uiteindelijke mushawarah-overleg waren aan gehouden. Maar dat werd zoals de Papua’s het algemeen kwalificeerden een boneka-overleg, een farce. De spanning tussen de twee uitgangspunten, die onder de overkapping van een enkel artikel, voelbaard is kwam het scherpst tot uiting in de tegengestelde benadering van de VN in de persoon van Ortiz Sanz en van Indonesië in de figuur van ambassadeur Soedjarwo Tjondronegoro. Ortiz Sanz drong er vanaf het begin op aan dat bij de volksraadpleging het principe van -one man one vote- zou gelden met als uitgangspunt dat voor de kiesgerechtigden de eisen van art XVIII sub d zouden gelden. Soedjarwo daarentegen richtte zijn aandacht op de samenstelling van het kiesmannen-college want dat moest de kardinale beslissing over het al of niet integreren binnen Indonesië nemen. Nederland en de VN werden zoals boven vermeld door hem bewerkt in een driehoeks-diplomatie gericht op de hoofdrolspelers. Het doorslaggevende argument werd gevonden in de inwilliging van een van de voorwaarden van Ortiz Sanz. Hij had, in tegenstelling tot secretaris-generaal Oe Thant, in een eerder stadium al gepleit voor een -mixed system- van verkiezing. Hij werd hierbij kennelijk geïnspireerd door de verkiezing die de Nederlanders 8 jaar eerder in 1961 gehouden hadden voor de samenstelling van de Nieuw-Guinea Raad, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen ontwikkelde en minder ontwikkelde kiesdistricten. Twee stedelijke gebieden Hollandia, de hoofdplaats en Manokwari, de vroegere hoofdplaats telden een beduidend aantal Nederlanders en hadden een aantal van de meest ontwikkelde autochtonen, zodat daar het -one man one vote- systeem voor de hand lag. Voor zover er binnen het stadsgebied analfabete Papua’s waren werd daarin voorzien door stemming via vertrouwensmannen in een z.g. -whispering ballot. Maar bij het voorstellen van een dergelijke benadering, die trouwens door Indonesië van tafel werd geveegd wegens praktische bezwaren (die blijkbaar onder Nederlands bestuur niet onoverkomelijk waren) accepteerde hij al onvolmaaktheden in de benadering, die mogelijk samenhingen met de door het Nederlandse bestuur gehanteerde methode, die weliswaar na diepgaand overleg tot stand was gekomen, maar toch ondanks het progressieve uitgangspunt van de zelfbeschikking de sporen droeg van een koloniaal bewind. Zo was er kennelijk gekozen voor een districtenstelsel als gevolg van de koloniale bestuursstructuur met het top down- karakter van afdelingen (residenties) en onderafdelingen, in Indonesië gevolgd door de post-koloniale structuur van kabupatens en kecamatans, die een regionale benadering een vanzelfsprekend karakter geven. Maar zo vanzelfsprekend is zo’n benadering niet, want er is geen betere methode denkbaar om minderheidsstandpunten weg te drukken dan een districtenstelsel, waarin een relatieve meerderheid de einduitkomst bepaalt. Het districtenstelsel bevordert een twee-partijen systeem, waarin men wisselend aan de macht kan komen. Voor het bereiken van een permanente, eenmalige beslissing zoals het besluit over al of niet integratie binnen Indonesië is het ongeschikt. Verder had een nationale vergadering ten minste een voorwaarde moeten zijn voor een nationaal onderwerp en geen opdeling in 8 kiesdistricten. Ook in Nederland heeft men blijkens het ontbreken van enig commentaar in de Kamer verslagen geen oog gehad voor dit wezenlijke tekort. Ortiz Sanz had vermoedelijk ook geen oog voor een zekere verfijning in de Nederlandse methode, die onder nog nader aan de orde komt, nl. dat behalve de twee directe en 12 getrapte verkiezingen die in het Nederlandse gemengde systeem voor ontwikkelde en minder ontwikkelde districten voorzien waren er nog een derde mogelijkheid bestond voor de benoeming van raadsleden via een soort reparatie-bevoegdheid van de gouverneur, die door benoeming kon voorzien in vertegenwoordiging van niet-gerepresenteerde groepen zoals vrouwen-beweging, zakenwereld of ongeregistreerde Papua’s in exploratie-gebieden. Nu dient hier te worden opgemerkt dat de verkiezing van de Nieuw-Guinea Raad in meerdere opzichten niet te vergelijken is met de volksraadpleging. In het eerste geval gaat het om een bestuurscollege met permanente leden, dat een gehele bevolking bestrijkt op alle onderwerpen van algemeen belang, terwijl het bij de volksraadpleging gaat om een eenmalig gebeuren, waarbij alleen autochtonen betrokken zijn, die als kiesmannen een uitspraak doen. De kiesmannen in het Nederlandse model voor de Nieuw-Guinea Raad hebben dus een andere functie dan de kiesmannen in het Indonesische model van de volksraadpleging; in het eerste model wordt een centrale permanente raad gekozen, in het tweede geval gaat het om 8 gescheiden colleges, die elk een eensluidende uitspraak moeten bereiken. Zij zijn daarmee tevens aan het eindstation. Het is de verdienste van Ortiz Sanz geweest dat hij de functionele en adat-rechtelijke vertegenwoordiging, die in het Nederlandse model berustten in handen van de gouverneur via een correctief benoemingsrecht, in het proces van de volksraadpleging heeft ondergebracht door een voorwaarde te stellen aan de diversiteit van de kiesmannen. Zij dienden in een bepaalde samenstelling drie groepen te vertegenwoordigen: de kiezers, de functionele groepen zoals kerken en andere (toegestane) bewegingen en gekozen vertegenwoordigers. Die samenstelling werd van bovenaf bepaald. De verdeling van de drie variëteiten van kiesmannen in de samenstelling van de colleges is weer een organisatorisch gegeven, waarvoor Ortiz Sanz geen verantwoordelijkheid draagt. Het is niettemin een inbreng geweest, overgenomen door Soedjarmo Tjondronegoro, die Nederlandse parlementsleden gebracht heeft tot de overtuiging, dat er op die manier een “beredeneerde uitspraak” bereikt kon worden. Interessanter dan de uitwerking van de beide systemen is echter de grondgedachte van elk systeem, die voorziet in de deelname. Nederland, dat Nieuw-Guinea nooit als een wezenlijk onderdeel van Nederlands-Indië gezien heeft en het dan ook conform dat inzicht bepaald niet intensief bestuurd heeft zodat het nog in het pacificatie-tijdperk verkeerde, maakte pas na de Tweede Wereldoorlog werk van de openlegging van Nieuw Guinea. Het uitgangspunt was eenvoudig: men ging uit van een schatting van de bevolkingsomvang van 700.000 inwoners, die men elk jaar trouw aan de VN als niet-zelfbesturend gebied rapporteerde en trachtte intussen het z.g. bestuurd gebied uit te breiden. Dat ging na de soevereiniteitsoverdracht van overig Ned. Indië, d.w.z vanaf 1950 met het oog op het zelfbeschikkingsrecht in versneld tempo. Eind 1960 was er een het gehele gebied bedekkende bestuursorganisatie van 6 afdelingen, 22 onderafdelingen en 72 bestuursdistricten, die 533.000 zielen telde. Er waren bovendien 3 exploratie-gebieden Oost-,Midden- en West-Bergland. In die gebieden werd het Nederlandse rechtssysteem niet toegepast maar er was wel een bestuursambtenaar, die de vestiging van reglementair bestuur onder toezicht van een afdelingshoofd voorbereidde. De schatting van 700.000 inwoners was dan ook niet irreëel. Indonesië, dat in 1969 uitging van een bevolkingscijfer van 800.000 (hetgeen neerkomt op een bescheiden groeipercentage van 2%) zat op dezelfde lijn. Nu baseerde Nederland zijn verkiezingsmodel op de mate van bestuursintensiviteit. Het directe en indirecte kiesstelsel omvatte in 1961 in 14 kiesdistricten 230.287 autochtone inwoners, van wie er 100.164 kiesgerechtigd waren, d.w.z. bijna 45 %. die per kiesdistrict elk een raadslid kozen. In Biak en Japen werden twee raadsleden gekozen. In de gebieden met getrapte verkiezingen ging men uit van een kiesman op elke 50 kiesgerechtigden. Dit gaf als resultaat 16 gekozen leden op een totaal van 28. Er werden dan suppletoir 12 leden door de gouverneur benoemd. Dat aantal is hoog maar niet te hoog want het betreft vooral het gebied waar geen directe of indirecte verkiezingen werden gehouden. Voor dat gedeelte van de 550.000 Papua’s, dat wel tot het regulier bestuurd gebied behoorde maar nog niet viel onder het per persoon geregistreerde gedeelte, werd door de gouverneur overleg met de bevolking gevoerd, dus toch ook een soort gedirigeerd mushawarah-model. En tenslotte waren er de benoemingen voor het exploratie-gebied. Verdeelt men het totaal van 700.000 autochtonen grofweg in drie categoriën, geregistreerden (230.287), regulier bestuurden (303.713) en buiten jurisdictie vallende (167.000) dan is er sprake van een oververtegenwoordiging van de geregistreerde en een sterke ondervertegenwoordiging van de regulier bestuurde en onbestuurde bevolking. De geregistreerde bevolking, die grofweg eenderde van de totale autochtone bevolking uitmaakt werd immers bedeeld met 50% van de vertegenwoordigers, In het Indonesische model ziet men precies het omgekeerde. Men gaat uit van 800.000 inwoners en met verwaarlozing van het begrip kiesgerechtigden stelt men dat er een kiesman dient te zijn op elke 750 inwoners. De sterke, principiële kant aan deze methode is dat elke autochtoon, ontwikkeld of primitief, even zwaar telt; de zwakke kant is dat sommige kiesdistricten (met als territoir een groot gedeelte exploratie- of onbestuurd gebied) een aantal kiesmannen krijgt toebedacht dat moeilijk in overeenstemming te brengen is met de realiteit. Het gevolg is dan ook een dusdanige over presentatie van de grotendeels onbestuurde gebieden, dat de uitslag van de volksraadpleging na de uitspraken in de drie eerste districten Merauke, Wamena en Nabire met de respectieve voormalige exploratiegebieden in het Centrale Bergland al vrijwel vaststaat. Zij hebben 425 of ruim 40 % van de 1026 kiesmannen. De overige districten komen er aan de uitslag in feite niet meer aan te pas.
Zacharias (Zachi) Sawor: 1947- 2013
Zachi was een hele bescheiden, belangrijke Papoea, die zich op verschillende fronten op een respectvolle manier voor zijn land heeft ingezet. Zijn verhaal laat zien hoe meedogenloos en lafhartig Indonesië in Papua heeft huisgehouden.
Lees het hele verhaal van Zacharias Sawor en oordeel zelf:
Zacharias Sawor
Schrijver van het boek “Ik ben een Papoea” en een van de oprichters van de West Papua Courier, schrijft nog steeds over de misstanden in West Papua. Helaas is er nog steeds genoeg stof over het lijden van een volk dat met uitsterven bedreigd wordt. Zelf ondervond hij de onderdrukking aan den levende lijve: zijn verzet tegen het Indonesische regime resulteerde in gevangenisstraf. Na zijn vrijlating zag hij het als zijn taak zich blijvend in te zetten voor de vrijheid van West Papua vanuit het buitenland. Een interview geeft hij liever niet, hij werkt liever op de achtergrond. Na enig aandringen krijgen we toch het persoonlijke verhaal van de West Papua Courier-redacteur van het eerste uur.
Redacteur West Papua Courier
Zacharias Sawor, 66 jaar en geboren in het dorp Sowek, Biak, werd in 1955 als een van de eerste vijf Papua-jongens op 18-jarige leeftijd naar Nederland uitgezonden ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Zending op 5 februari 1955. Hij ging eerst naar het Christelijk Baudartius Lyceum in Zutphen, daarna naar de Rijks Hogere School voor Tropische landbouw in Deventer (nu Hogeschool). Hij koos met opzet voor landbouw omdat het nuttig zou kunnen zijn voor de opbouw van zijn land. Vol enthousiasme keerde hij in september 1962 terug naar West Irian om te werken aan de ontwikkeling van een toekomstig onafhankelijk West Papua. Hij werd hoofd van Landbouwvoorlichting en Landbouwonderwijs bij de Dienst Economische Zaken, Afdeling Landbouw, een functie die hij overnam van een Nederlander die moest vertrekken vanwege de overdracht van Nederlands Nieuw Guinea aan Indonesië. Veel kans om te werken aan de opbouw van zijn land kreeg hij niet: op 19 april 1963 werd hij gearresteerd vanwege illegale politieke activiteiten. Na weer vrijgelaten te zijn werd hij op 25 augustus opnieuw gearresteerd en bracht dit keer een vol jaar door in de gevangenis tot 24 augustus 1966. Tegen die tijd had hij genoeg gezien en gehoord. Genoeg om boekdelen vol te schrijven, hetgeen hij ook deed. Zijn boek getiteld “Ik ben een Papoea” werd het relaas van corruptie, terreur en moord na de overdracht van Nederlands Nieuw Guinea aan Indonesië tot aan de definitieve overdracht in 1969. Helaas ging de Indonesische terreur ook door na 1969, maar het nieuws hierover druppelde slechts mondjesmaat naar buiten. Het deed Zacharias Sawor samen met anderen besluiten een blad op te richten dat reeds 25 jaar de situatie in West Papua vertelt: de West Papua Courier.
Terugkomst
Vlak voor hij in 1962 naar West Papua vertrok richtte hij met enkele andere Papua’s de Papua-studentenvereniging ‘Kobe Oser’ op: “De naam Kobe Oser is destijds door mij voorgesteld en aangenomen door iedereen. Het betekent Eenheid. Het streven was om alle jongeren van diverse streken uit Nieuw Guinea elkaar te laten leren kennen en het onderlinge saamhorigheidsgevoel te versterken. Ik was een jaar voorzitter van Kobe Oser totdat ik op 5 september 1962 terugging naar West Papua.” In West Irian, zoals het inmiddels was omgedoopt, bekleedde hij diverse belangrijke functies. Zo werd hij penningmeester van Parkindo, de Christelijke Politieke Partij van Indonesië, voorzitter van GAMKI, Gerakan Angkatan Muda Kristen Indonesia (Beweging voor Christen Jongeren, afdeling Irian) en vice-voorzitter van Christelijke Vakbeweging, Persekiding in Irian Barat. Helaas werden al die organisaties verboden op grond van de presidentiële besluiten No. 8 en No. 11, 1963. Ze werden bestempeld als illegaal, “zoals helaas alle politieke activiteiten destijds illegaal waren”, aldus Sawor. Met de komst van Internet en e-mail is nieuws over West Papua veel toegankelijker en sneller verspreid. “Dat was vroeger wel anders”, zo vertelt Zacharias Sawor. In 1998 keerde hij voor het eerst terug na 35 jaar. Het weerzien met zijn vaderland was niet wat hij ervan gehoopt had. “Er heerste een sfeer van onderdrukking, de aanwezigheid van het Indonesische leger en politie was duidelijk merkbaar. In de kampongs was er geen vooruitgang, maar juist het omgekeerde, stilstand. De Papua´s waren in een tweederangspositie terecht gekomen. Daar waar je Papua’s verwachtte zag je Indonesiërs op kantoren en in bedrijven. Mooie huizen werden bewoond door Indonesiërs, de Papua’s woonden in de zgn. volkswoningen, die waren zo klein dat grote gezinnen er nauwelijks in konden leven. Zo kan ik wel doorgaan.” Bezetting
Volgens vriend en tweede kamerlid voor PvdA destijds, J. H. Scheps, riep de situatie in West Papua onwillekeurig herinneringen op aan de jaren 40-45 in Nederland: militairen, die in 1962 gepakt en gezakt uit een leeggeplunderd West Irian huiswaarts keren; straatterreur en standrecht; verbod van politieke activiteiten; opheffing van de meest elementaire burgerlijke rechten en vrijheden. Het dreef Sawor ertoe te schrijven over wat er om hem heen gebeurde. “Tijdens mijn werk als ambtenaar van de landbouw in Nieuw Guinea zag ik het lijden van mijn volk door de onderdrukkingspraktijken van de Indonesiërs. Het volk werd gemuilkorfd, kon en mocht niets zeggen. Standrechten werden uitgevoerd en Indonesië dat zich voordeed als broedervolk, kwam in werkelijkheid als bezetter. Al die misstanden moesten aan de kaak gesteld worden. Een Papua-parlementariër van het Provinciaal Parlement, genaamd Zakarias Kondjol, was de eerste die de standrechten in zijn gebied Ayamaru bekend durfde te maken in het parlement. Hij moest zijn moed bekopen met zijn leven. Deze missstanden moesten wereldkundig gemaakt worden. Mijn boek: ‘Ik ben een Papoea’, bevat vele getuigenverslagen van de mensenrechtenschendingen in West Nieuw Guinea sinds de gezagsoverdracht op 1 oktober 1962. Het vertolkt het lijden van een onderdrukt volk dat tot op de dag van vandaag voortduurt.”
Gevangenisstraf
Op 19 april 1963 werd Sawor gearresteerd op beschuldiging van illegale politieke activiteiten, maar wegens gebrek aan bewijs werd hij na enkele dagen weer vrijgelaten. “Tijdens mijn arrestatie vonden ze gelukkig geen bewijzen, die wist mijn vrouw wijlen Rachel Sawor-Awom, net op tijd door de wc te spoelen tijdens een onopgemerkt moment tijdens de huiszoekingen.” Samen met een aantal vrienden, o.a. Saul Hindom, richtte hij de Nationale Bevrijdingsraad van West Papua op. Hindom werd al snel in Biak gearresteerd en twee dagen later werd Zacharias Sawor aangehouden door de officier van justitie in Sukarnapura (nu Jayapura). “Ik zat 1 jaar in de gevangenis van 25 augustus 1965 tot 24 augustus 1966 en kreeg vervolgens negen maanden huisarrest, wat inhield dat ik nergens naartoe mocht en me elke dag moest melden. Bij mijn vrijlating kende mijn eigen kinderen me niet meer, mijn oudste zoon bleef me steevast oom noemen in het begin.” De periode in de gevangenis was slecht, Sawor vertelt hierover: “Ik zat in een kleine cel van 2 meter lang en 2 meter breed. Twee maal per dag mocht je een half uur uit de cel komen voor frisse lucht, onder strenge bewaking natuurlijk. Ik kreeg erg weinig te drinken, ondanks de moordende hitte overdag. Midden in de nacht kwamen ze me vaak ophalen voor langdurige verhoringen, een keer zelfs van vijf uur ’s ochtends tot 9 uur ’s avonds. De verhoorder ondervroeg me meestal onder dreiging van een pistool, puur om je te intimideren. Keer op keer wilden ze me dwingen een document te ondertekenen waarin ik afzag van een vrij West Papua en de Republiek Indonesië aanvaardde. Dat weigerde ik pertinent. In de gevangenis zag ik kans een dagboek bij te houden. Dat is een uitgebreid document geworden; ben wel van plan er eens iets over te schrijven. Wie weet wordt het een echt boek.”
Vlucht
Nadat hij werd vrijgelaten kreeg Sawor negen maanden huisarrest. “Vele van mijn vrienden die destijds net als ik politiek actief waren verdwenen op mysterieuze wijze. Het werd te gevaarlijk, ik wist dat ik moest vluchten. In juni 1967 zag ik kans om met mijn vrouw en twee kinderen naar Papua New Guinea te vluchten, toen nog TPNG, Territory of Papua and New Guinea. Mijn gezin en ik zijn per prauw gevlucht naar Papua New Guinea. Degene die ons op 2 juni 1967 naar TPNG/PNG bracht deed of hij ging vissen, we vertrokken in het holst van de nacht vanaf ons huis op Dok V. We moesten op de bodem van de prauw blijven liggen. Mijn kinderen waren die nacht ook muisstil, alsof ze wisten dat ’t ernst was. Hij voer gewoon met de visserslamp aan alsof hij aan het vissen was. Eerst voer hij naar het westen en daarna noordwaarts de zee in. Zodra hij ver genoeg was, deed hij de lamp uit en op volle toeren voer hij richting het oosten, de eerste plaats in PNG was Wutung. Hij heeft ons daar om 3 uur ´s ochtends afgezet en voer toen vissend terug. Bij aankomst in Wutung gaf ik hem de afgesproken som geld. Later hoorde ik van mijn familie dat hij dat geld teruggaf aan mijn familie. Hij vond dat zijn bijdrage aan de strijd was mensen helpen die de strijd in het buitenland voortzetten. Jammergenoeg is hij al overleden, maar ik heb nog vaak geld kunnen sturen naar zijn weduwe. Via bevriende kamerleden, o.a. J.H. Scheps, Mr. K. J. van Rijkevorsel en vrienden, mocht ik na 16 maanden in verschillende vluchtelingenkampen gezeten te hebben met mijn gezin van de Nederlandse regering via Australië naar Nederland komen. Op 5 oktober 1968 landden we in Nederland, het was een koude, regenachtige dag.”
Eenheid
Bij terugkomst in oktober 1968 volgde een poging de twee oudste Papua-leiders Markus W. Kaisiëpo en Nicolaas Jouwe te benaderen om tot eenheid te komen – overeenkomstig het verzoek van veel Papua-leiders in West Papua. Die missie mislukte helaas. “Ik heb me uiteindelijk aangesloten bij de groep van Nicolaas Jouwe en werd eerst Algemeen Secretaris van KKPB (Komité Kemerdekaan Papua Barat -Bevrijdingscomité voor West Papua). Na het debacle in New York in 1969, d.w.z. de overdracht van het gebied aan Indonesië, werd het KKPB vervangen door de Nationale Bevrijdingsraad van West Papua. Ik bleef de functie van Algemeen Secretaris vervullen. Ik ben twee maal met de heren Jouwe en Womsiwor en andere Papua-vrienden in 1969 naar New York en Washington geweest om te pleiten voor onze zaak, maar dat mocht niet baten. Amerika was bang voor de invasie van het communisme van China naar Indonesië en daarom werd Nederland onder druk gezet om West Papua over te dragen. West Papua werd slachtoffer van de wereldpolitiek op dat moment. Helaas!” In 1982 volgde een nieuwe poging tot het samenwerking tussen de twee Papua-leiders in Nederland. Sawor werd gekozen tot algemeen secretaris van het Papua Eenheidscongres in 1982. “Met wijlen Hein Inggamer heb ik het congresboekje gepubliceerd in twee talen, Nederlands en Indonesisch. Ik heb de eenheid van het Papua-volk altijd belangrijk gevonden.”
Achtergrond
Begin 1995 werd Sawor ernstig ziek: zijn nieren bleken nog maar 10% te functioneren wat hem dwong het rustiger aan te doen. Aan 22 jaar lang adviseur en later bestuurslid van de stichting HAPIN kwam een einde. Het betekende ook het einde van zijn hoofdredacteurschap van de West Papua Courier. Tot hij op 19 augustus 1996 in aanmerking kwam voor niertransplantatie; het gaf hem letterlijk weer energie en bewegingsvrijheid om activiteiten te ontplooien. De 66-jarige Sawor is al een jaar met pensioen van de Landbouwuniversiteit Wageningen maar denkt er voorlopig niet aan rustig aan te doen: “Ik volg de ontwikkelingen in West Papua, Indonesië en de Pacific op de voet en dat kan tegenwoordige heel goed via Internet en e-mail. Naast redacteur voor de West Papua Courier ben ik voorzitter van Stichting Geestelijk en Sociaal Welzijn Papua´s Copan in Nederland. Daarnaast ben ik actief als voorzitter van Stichting Rajori, een stichting die kleinschalige projecten in West Papua financiert en ben ik bestuurslid van Stichting Papua Cultureel Erfgoed (PACE), het neemt allemaal de nodige tijd in beslag. Eigenlijk had ik ook geen tijd voor dit interview maar vooruit, het is voor de WPC tenslotte. Bovendien vertel ik niet graag over mezelf, ik werk liever op de achtergrond als het kan.”
Helaas is Zachi in Juli 2013 overleden en op 31.07. was er een indrukwekkende begrafenis, waarbij 500 mensen afscheid van hem namen. Op de website van Chris v.d. Klauw: Tanahku-Papua zijn foto’s en video opnames hiervan te zien. R.I.P.
20.06.2016 : Jaap H. Pameyer
Een paar jaar geleden las ik het boek van Jaap Pameyer, een arts, die voor de Shell 3 jaar in Nieuw-Guinea werkzaam is geweest.
Zijn 3 kinderen hadden hem meermalen gevraagd iets op te schrijven over die ervaringen in dat verre vreemde land.
Via buren heb ik over zijn “Avontuur Nieuw-Guinea” kunnen lezen en ik vond het dusdanig interessant, dat bepaalde passages zijn blijven hangen en ik onlangs besloot het boek nog eens te lezen, omdat hij naar mijn mening thuishoort bij mijn rubriek: pioniers, van mijn website: www.westpapuahetvergetenvolk.nl.
In het voorjaar van 1954 deed hij zijn doctoraalexamen Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht en hij moest toen een groot aantal
co-assistentschappen vervullen. Zo kwam hij terecht in Oldenzaal en leerde Pool kennen, een andere arts, die bij de B.P.M. (de Bataafse Petroleum Maatschappij, de latere Shell werkte. Pool vertelde hem over zijn tropische ervaringen en zijn belangstelling was gewekt en relaties met de B.P.M. werden warm gehouden.
In 1955 werd zijn dochtertje Noortje geboren. Als het 1956 is geworden krijgt hij bericht van de Shell dat men met hem wilde praten. Men had een plaatsje vrij in Indonesië. Men praatte over niets anders dan de tropen, Indonesië, een grote reis en een prachtige toekomst.
In Indonesië was inmiddels een grote politieke instabiliteit ontstaan.
Onder aanvoering van Soekarno ijverde een grote nationalistische beweging voor zelfbestuur, nooit meer onder het juk van de Nederlandse regering. Moorddadige groepen hadden het op Nederlanders voorzien, die dan ook overvallen, uitgeplunderd en vermoord werden. Dit maakte zijn familie huiverig om aan dit avontuur te beginnen.
Toen kwam er plotseling een telefoon van de chef medische dienst met de mededeling dat de maatschappij besloten had hem uit te zenden naar Nederlands Nieuw-Guinea. Zo is het gekomen dat de familie, moeder, Noortje en hij zelf voor 3 jaar naar Nieuw-Guinea zijn vertrokken.
Er volgde een periode van hectische voorbereiding. Wij maakten contact met mensen uit dat land en die ons waardevolle informatie gaven en hun harde oordeel was: het is er bloedheet en je kunt er niets kopen. Maar de Maatschappij zorgt goed voor je. De voertaal is Maleis.
Over de medische voorzieningen en over de eisen die aan mij gesteld zouden worden als arts medische dienst, kwam ik zo goed als niets te weten. Ik was geen tropenarts en had hiervoor geen opleiding gevolgd. Toen ik in een gesprek mijn bezorgdheid hierover uitsprak, kreeg ik te horen: je zult het daar in de praktijk wel leren. Ik verdiepte mij al wel in de zeer ingewikkelde problematiek van bijvoorbeeld de ziekte malaria, probleem no. 1 in Nieuw -Guinea, dan probleem 2 tot en met zoveel.
Er volgden ongekende activiteiten, kleren kopen voor 3 jaar, alles werd volgens lijsten aangeschaft en ingezameld. Het meest noodzakelijke ging in zeer grote koffers als luchtbagage, de rest per schip.
De zucht naar avontuur heeft waarschijnlijk de doorslag gegeven en ook de vrij moeilijke uitzichten voor jonge artsen in Nederland en de gunstige reputatie die Shell had in de manier waarop zij zorgden voor uitgezonden employées. Die was onbetwist.
Met de nodige vaccinaties, een handvol tickets werd de reis van 4 dagen aanvaard, per KLM, 1e klas, eindstation Biak. Het was September 1956.
Op Biak luchthaven werden wij opgewacht door een vertegenwoordiger van mijn nieuwe werkgever, de Nederlands Nieuw Guinea Petroleum Maatschappij, de N.N.G.P.M. Wij kregen grote glazen ijskoud drinken aangeboden en werden naar het Biak hotel gebracht, dichtbij het vliegveld. Na 2 dagen vertrokken wij naar Sorong.
Hier werd men tijdelijk gehuisvest in een gastenverblijf met twee ruime slaapkamers en een grote badkamer. Boven de bedden hingen klamboes.
Muskietenbeten zijn niet alleen hinderlijk, maar ook riskant wegens een eventuele malaria infectie. De maaltijden werden gebruikt in de eetzaal. Zo goed en zo kwaad probeerden wij ons te installeren en wij moesten erg wennen aan de tropische temperatuur. De gigantische hoeveelheid wasgoed werd goed opgevangen door een legertje Papoea bediendes, gewassen en gestreken.
Rond 7 uur viel plotseling de avond. Het werd dan iets koeler en na een verkoelend bad in de mandibak en met een biertje was het goed vertoeven op de open veranda.
Mijn werkzaamheden lagen in het hospitaal en ik werd belast met de medische verzorging van de Europese gemeenschap. Van 8 tot 10 uur hield ik spreekuur en om 10 uur kreeg ik een lijstje van af te leggen visites. Alle employées konden hierom vragen en ondertussen leerden snel Maleis. De periode van aanpassen duurde ongeveer 6 weken.
Wij kunnen Sorong niet aanduiden als een stad of een dorp. Het was een nederzetting, een stuk grond buitgemaakt op het oerwoud. Het geheel was niet meer als een kilometer of zeven in het vierkant. Daarachter lag het oerwoud, dat wij altijd konden zien. Het was de uiterste
punt van westelijk Nieuw-Guinea, bekend als de “Vogelkop”. Nadenkend over de inspanningen die nodig zijn geweest om een dergelijke nederzetting te vestigen, krijg je een gevoel van bewondering voor de pioniers die in de jaren vijftig het werk hebben gedaan, ook al beschikte B.P.M./Shell over een langdurige ervaring op andere locaties. N.N.G. moet wel van de moeilijkst zijn geweest, met een ruime haven, waar intercontinentale vrachtschepen konden afmeren. Aan de wal was veel ruimte gepland voor loodsen en kantoren, zoals een kantoor voor de Algemene Bank Nederland. Er was een hoofdstraat langs de kust en diverse zijstraten. Opvallend waren de diepe betonnen afvoergoten aan weerszijden van elke straat, aangelegd om het regenwater dat massaal kon vallen perfect af te voeren.
Stilstaand water was onze vijand: dit was een broedplaats van de malariamug en malaria was voor ons de meest gevreesde ziekte.
Het was ten strengste verboden er regentonnen of andere vaten in de open lucht op na te houden. waarin zich water zou kunnen verzamelen.
Dagelijks werd hierop door een malariaploeg toezicht gehouden. Men was uitgerust met oliespuitmachines om daar waar stilstaand water niet te verwijderen was, een dunne laag olie op het water achter te laten.
Dit maakte het onbruikbaar als broedplaats voor muskieten.
Zo werd Sorong op onberispelijke wijze malariavrij gehouden en hoefden wij preventief geen antimalariamiddel in te nemen, mits wij dit beschermde gebied niet verlieten. In de tropen, op plaatsen waar malaria veel voorkomt, leert men al heel gauw hoe belangrijk het is die ziekte te voorkomen. Hij wordt veroorzaakt door een bepaalde muskiet, die tijdens steken bij de mens de parasiet in diens bloed brengt.
Het oliekantoor was het grootste gebouw van heel Sorong, gelegen aan de Zeeweg.
De N.N.G.P.M. bevond zich maar in het begin van het exploratiestadium en de zo zeer gewenste exploitatie was nog ver weg.
De Maatschappij beschikte weliswaar over veel expertise, opgedaan in de vele voorafgaande jaren in Indië en andere landen en de beste krachten werden ingezet, maar zo’n land als Nieuw-Guinea leverde problemen op als nergens anders. Waarom de Shell in de jaren 1950 besloten heeft zich te storten in een avontuur dat eindigde in een volkomen échec, is tot dusverre niet openbaar gemaakt.
Olie van betekenis heeft het niet opgeleverd, voor velen echter wel een tijd die hen lang zal heugen
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen Sorong-Doom en Sorong-vaste-wal of Sorong-olie. Het eerste complex ligt op het eilandje Doom, ongeveer 2 1/2 km uit de kust en van oudsher zetel van het bestuur en standplaats van de Resident van West Nieuw-Guinea en van de onderafdelingen Sorong en Radja Ampat. Hier woonden een handvol Europeanen. Er was zelfs een klein ziekenhuis en vaak nam ik er even een kijkje. Dan was ik altijd weer onder de indruk van de royale en complete opzet van het olieziekenhuis, waar ik zelf werkte. Op Doom was alleen het allernoodzakelijkste. Aan de rand woonden veel Chinezen en ik heb ervaren dat Chinezen zeer bezorgd zijn om hun gezondheid en daardoor ook heel vindingrijk.
Tegenover onze kust bevonden zich vele eilanden, variërend in grootte. Vanaf de Zeeweg konden wij een aantal van deze eilanden zien liggen, vooral bij zonsondergang, die altijd spectaculair was. Sommige van eilanden waren bewoond en er werd gezegd dat er zich hier en daar kokosplantages bevonden, misschien onder leiding van de een of andere verjaagde Europeaan. Bij gebrek aan gouvernementscontrole wist niemand wat zich daar afspeelde en men liet het maar zo. Van tijd tot tijd arriveerden in Sorong wel prauwen van die eilanden afkomstig. Soms ging het om doodzieke mensen die in ons hospitaal werden afgeleverd. Ik was al enige tijd werkzaam in de inheemse praktijk en had o.a. de verantwoordelijkheid over de afdeling tuberculose. Ik werd geroepen aangezien zojuist per prauw een patiënte gearriveerd was. afkomstig van een van die eilanden. In de onderzoekruimte van de vrouwenkliniek zat op een stoel een broodmagere Papoea vrouw, die een zeer zieke indruk maakte. Haar leeftijd viel niet te schatten, misschien was zij niet ouder dan 30 jaar.
Zij was apathisch en hoestte regelmatig. Naast haar stond een figuur die op mij een onvergetelijke indruk maakte.
Het was een Europeaan van een jaar of veertig, gekleed in Zuidbeiers kostuum, compleet met leren broek (Lederhose), met klep, bretels
Tiroler hoed met gemzen veertje, rijzweep en glacé handschoenen.
Het duurde even voordat ik aan deze zonderlinge figuur gewend was. Deze heer verklaarde, dat hij Kolvenroth heette en de echtgenoot was van de patiënte, die “Mientschje” heette. Hij verzocht om behandeling van zijn vrouw en verklaarde verder dat zij al maandenlang erbarmelijk hoestte, koorts had en vermagerde.
Hij had er alles voor over haar leven te redden en zou alle kosten betalen. Als laatste redmiddel had hij zich naar de wal laten roeien.
“Herr Kolvenroth”, zoals hij onmiddellijk genoemd werd, was een typische Zuidduitser. Hij sprak Duits en gebroken Engels.
Het was duidelijk dat ik iets bijzonder aan de haak had. Dit was nu een patiënt op wie zonder meer à vue een diagnose te stellen was:
vergevorderde open tuberculose. Na enig heen en weer praten en ruggespraak met mijn chef, werd de vrouw opgenomen op de afdeling tuberculose. In onze röntgenafdeling werd aanstonds een thoraxfoto gemaakt. In die tijd waren wij heel wat gewend en hadden regelmatig uitgebreide door TBC veroorzaakte longafwijkingen gezien. De foto van “Mientschje”sloeg echter alles. Ik vroeg al mijn collega’s even bij elkaar te komen en samen keken wij naar bij elkaar 5 caverneuze processen in beide longen: enkele kleintjes en enkele wat grotere.
Deze patiënte was uiteraard een ernstige besmettingsbron, omdat zij bij haar voortdurend hoesten een sproeiregen van bacillen verspreidde.
Mede hierdoor kreeg zij een intensieve behandeling. De enige drie in die tijd bekende middelen werden op haar losgelaten, tezamen met ondersteunende therapie. Verbazingwekkend was dat de patiënte zo lang weerstand had weten te bieden. Ik zag haar dagelijks en na een paar dagen zat zij alweer rechtop in bed en begon zichzelf te verzorgen.
Ik maakte nog al eens een praatje met Herr Kolvenroth en hij vertelde dat hij een kokosplantage had op een van de grotere eilanden. Hij was daar de enige Europeaan en had een paar inlandse helpers. Vermoedelijk was de man een notoire nazi, met een vonnis aan zijn lederhose.
Waarschijnlijk werd de grond te heet onder zijn voeten en had hij de vlucht genomen naar een uithoek in de wereld, waar niemand hem kon vinden. Dagelijks marcheerde hij het hospitaal in, in leren broek, zweep en glacé handschoenen, om zijn vrouw te bezoeken.
Een vreemder tweetal heb ik daarna nooit meer gezien.
Zoals ik al verteld heb, bestond de olieconcessie uit niets anders dan enkele vierkante kilometers plat gebulldoserd terrein, veroverd op vloedbossen en oerwoud, waarop een kleine stad was ingericht. Men woonde er naar rang en stand. Zo had de oliemaatschappij het ingericht.
De Europese employées hadden de beste plaatsen: op de stenen heuvel of dicht bij strand en zee. Daarachter woonden de lokale employées. Dit waren Euroaziaten, die op een lokaal contract waren aangeworven en vaak afkomstig waren uit het voormalig Nederlands Oost Indië.
Nog verder landinwaarts waren enkele kampongs ingericht, waar arbeiders woonden in gezinsverband. Het waren merendeels Ambonnezen, die de armoede van hun land waren ontvlucht. Als de ergste hitte voorbij was, reed ik daar nog wel eens heen, op mijn bromfiets.
Nog verder daarachter was plaats ingeruimd voor de laagste klasse arbeiders. Zij waren ondergebracht in loodsen, “quonset-huts” genaamd.
Hier woonden de Maatschappij-arbeiders, die nodig waren voor het eenvoudige werk. Velen werden ingezet als huisbediende. Iedere employée gezin had recht op een, meestal twee huisbedienden: een voor wassen en strijken, een voor het overige huishoudelijke werk. Het waren Papoea’s, die voor korte contracten waren aangeworven. Ik heb hen vaak opgezocht in hun primitieve onderkomens.
Het was verbazend hoe snel men zich aanpasten en ze waren altijd vrolijk. Hier werd een deuntje muziek gemaakt op banjo’s of gitaar, daar stond er een zijn zakdoek te strijken en weer iets verder werd een kaartje gelegd.
Menigeen van die jongens had gaten in zijn oorlellen of in zijn neus. Nog maar zo kort geleden hadden zij daarin botjes gedragen.
Bij de olie was dit echter verboden: geen “barbaarse versierselen” en tenminste een broek aan en daaraan hadden zij zich maar te houden.
Onze huidige sociologen zouden het hoofd schudden over de wijze waarop met deze jonge Papoea’s werd omgegaan.
Weliswaar waren ze afkomstig uit gebieden waar de Nederlanders al enige vorm van onderwijs en ontwikkeling hadden geboden.
Eenmaal in Sorong werden ze onderworpen aan een evolutie, waarvoor, normaal gesproken. een á twee generaties nodig zijn om deze te kunnen verwerken.
Van de ene op de andere dag kwamen deze jongens in aanraking met een maatschappij die in de eerste plaats opviel door materiële overvloed. Maar er was veel meer. Wat moesten die jongens denken van witte, geheel aangeklede mensen, die hun bazen waren.
Waren zij b.v. op een donderdag aangekomen, geregistreerd, gekeurd, aangekleed, ondergebracht in hun Quonset-hut en gevoed, waren zij op Vrijdag in aanraking gebracht met het soort werk dat ze moesten doen, op zaterdagmiddag waren ze plotseling vrij en dan kwam voor die jongens het meest verbijsterde.
Voor hen bestond de openluchtbioscoop. Dit was het vermaak dat de oliemaatschappij hen een maal in de week aanbood. In de open lucht was een groot filmdoek opgericht. Daar keken al die Papoea’s met grote glinster ogen naar de verrichtingen van de Amerikaanse filmkunst.
Vooral het zoenen, dat er herhaaldelijk in voorkwam, vonden ze buitengewoon interessant. Het is achteraf volstrekt onbegrijpelijk hoe zo’n Maatschappij er toe kwam een dergelijke cultuurschok toe te passen en zich in het minst niet bewust was van haar verantwoordelijkheid.
Meerwaardig genoeg vielen de gevolgen mee. Man, vrouw en kind konden dag en nacht veilig buiten zijn, waar dan ook. In het straatbeeld kenden wij geen politie, er was niet eens een politiebureau.
De algemene beveiliging werd verzorgd door het Nederlandse leger. Zo hadden wij in de buurtschap Remoe, enkele kilometers in het achterland gelegen, een marine eenheid. Deze had zijn kampement en eigen voorzieningen. De bezetting werd ondersteund door een marine vaartuig, een fregat.
Aan de randen van ons woongebied hadden zich groepjes zwervende Papoea’s gevestigd, in de hoop een iets beter bestaan te krijgen. Ook uit deze groepen kregen wij regelmatig patiënten te zien, vooral zuigelingen en kinderen; ondervoed, met malaria en diarree.
De Maatschappij beschikte over een helikopterdienst, eigendom van de bekende Franse firma Schlumberger. Deze diende in Sorong vooral voor het vervoer van mensen en materiaal naar en van de vliegbasis Jefman, maar ook voor snel contact naar het achterland, waar wij rond de kampong Klamono op een half uur vliegen een aantal olieboringen hadden. Ik heb menigmaal in zo’n helikopter gevlogen.
Het ding bestond uit niets anders dan een plexiglas koepel met plaats voor drie personen: de piloot en twee passagiers.
Deuren zaten er niet in. Verder een staart en de bekende hoofd- en staart rotor. Het landingsgestel bestond uit drijvers voor amfibisch gebruik.
Buitenboord bevond zich een plank met zeil en riemen. Hierop kon een patiënt liggend worden vervoerd. Vaak betrof het een kraamvrouw of een ernstig gewonde. Veel was te danken aan de inzet van de helikopterpiloten en de ruimhartige opvattingen van de N.N.G.P.M.
Op deze manier kon onze Medische Dienst veel goed werk doen en het vermeerderde de goodwill die de Maatschappij nodig had tegenover het Nederlandse Gouvernement en ook tegenover de eigen bevolking.
Na een week of zes sinds onze aankomst werd ons door de afdeling personeelszaken van de Maatschappij een woning aangewezen. Het werd Hospitaalweg nr. 8, niet ver van de Zeeweg en pal gelegen tegenover het hospitaal. Rondom dit huis hadden wij van alle kanten een meter of
vijf, zes ruimte. Deuren en ramen bestonden uit gaas, gevat in hardhout. De grote container was ook aangekomen en de spullen hadden de reis uitstekend overleefd. Nu beschikten wij over onze eigen spullen.
Het sociale leven in die tijd in Sorong hing als los zand aan elkaar, was uiterst oppervlakkig en had een vlottend karakter. Mensen kwamen en gingen. Er was alles gedaan om het de mensen naar de zin te maken en het behoorde tot de “cultuur” dat men hiertegen opgewassen was. Maar sommigen klapten in elkaar, hetgeen zich uitte in allerlei medisch geharrewar. Ik vond mijn werk interessant en ik kon er goed tegen en was gewend geraakt aan het tropenleven. Er was één ding dat ik niet goed deed: ik dronk niet genoeg vocht. In het hospitaal liep de hele dag een bediende rond met een groot blad vol grote glazen ijskoude limonade. Bij iedereen van hoog tot laag zette hij een glas neer en ook bij mij op de polikliniek, waar ik vele uren zat. Maar ik was er zo druk dat ik vergat het op te drinken. Dat werd mij noodlottig.
Op een zaterdagmiddag werd ik plotseling ziek: hevige koliekpijnen en rare plasserij. Ik had een niersteen, tengevolge van onvoldoende vochtgebruik, hetgeen in de tropen veel voorkomt, vooral onder baru’s (nieuwelingen).
Ik verhuisde naar een kamertje in mijn eigen hospitaal en werd onder narcose verlost van een smerige hoeveelheid niergruis uit mijn rechter nier. Met een week was ik weer terug op mijn werk, duidelijk iets meer ervaren.
Vrije tijd was er niet veel. Zaterdagmiddag en zondag , als je geen dienst had. Op zondag werd soms een boottochtje gemaakt naar een van de eilanden. Degenen die dat deden liepen er volgende dag bij als gekookte kreeften: hoe blonder, hoe erger. Op zondag besteedden wij veel tijd aan brieven schrijven, Maleis leren. Zo kon ik op den duur aardig goed met inlanders praten.
Ook begon ik mijn belangstelling voor fotografie uit te breiden en met veel vallen en opstaan leerde ik het maken en afspelen van geluidsbanden, zodat wij steeds meer voorzien raakten van klassieke muziek. Aan een radio had je niet veel.
Onze ligging was ruim 0 gr. zuiderbreedte, bij 131 gr. oosterlengte, wij woonden vrijwel op de evenaar. De zon scheen de hele dag onbarmhartig, temperaturen liepen op tot 35 graden, bij een relatieve vochtigheid van vrijwel 100%.
Het is in Nieuw-Guinea dus zeer vochtig. Kleding en schoeisel hadden hierdoor zeer te lijden en onze kasten waren voorzien van dag en nacht brandende drooglampen. Wat je niet aan had of in de was was, werd hierin zorgvuldig opgeborgen.
De hete zonnige dagen werden regelmatig afgewisseld met regenbuien. Wanneer die kwamen wisten wij niet. Ze kwamen zeer plotseling en dan hoosde het van wonder en geweld, dat door de goten nauwelijks verwerkt kon worden. De huizen waren echter zo goed gemaakt dat wij van lekkage nooit last hadden. Alles was voorzien van waterdichte dakconstructies en er waren geen kelders en geen verdiepingen.
Het hospitaal in Sorong had een capaciteit van ca. 180 bedden en gemiddeld werkten er 6 artsen en samen vormden wij het medisch team.
Dokter de Rook was een typische tropenarts en een wetenschapper, op de hoogte van de nieuwste literatuur. Hij was malariakenner pur excellence, groot geworden op Sumatra en Java. In Sorong bemoeide hij zich uitsluitend met de malaria bestrijding.
Het gebied was, zoals overal in Nieuw-Guinea, geïnfecteerd met malariamuskieten en het was zijn taak dit gebied malaria-vrij te maken en dat kon hij als geen ander. De olie-employées mocht niets overkomen. Hij stelde zijn eisen en kreeg zijn zin. Met zeldzame precisie heeft hij een gebied afgepaald, waarbinnen geen enkele malariaparasiet geduld zou worden.
Hij kreeg de beschikking over materiaal en manschappen. Dit hele gebied werd allereerst ontdaan van mogelijke broedplaatsen.
Vooral stilstaand water werd verboden. Hij was dagelijks in de weer met zijn mensen -een ploeg inheemsen van een man of tien- op speurtocht naar de allerkleinste plasjes water. Immers de mug broedt in water en moet dáár vernietigd worden.
Zij waren uitgerust met kleine oliecontainers, slangen en pompjes, om waar nodig een dunnen film olie op het water aan te brengen.
Dit water wordt hiermee onbruikbaar gemaakt voor muskieten om te broeden. Een buitengewoon efficiënte methode, mits onberispelijk toegepast. Ook werden frequent watermonsters genomen, die later in het laboratorium werden onderzocht op de aanwezigheid van eitjes van de gevreesde anopheles muskiet. De Rook liep hierbij, als een soort Sherlock Holmes, zelf voorop en liet zich niet door een van zijn jongens vervangen.
Hij wilde alles zelf zien. Nog zie ik hem aan het eind van zijn ochtend tournee, of ’s middags in ons hospitaal terugkeren in zijn khakipak.
Hij had er zijn eigen kamer met microscoop. Hij was toen al in zijn nadagen, een man van een jaar of vijfenvijftig, een typische Fries en dat kon je aan zijn spraak wel horen. Ik voelde mij zeer tot hem aangetrokken. Hij was anders dan de anderen en hij had maar een doel: malaria bestrijding. Dokter de Rook was in al zijn eenvoud een grand seigneur, enigszins misplaatst tussen al die oliemensen. De Rook vond dat alles wat geen malaria was het beste met een aspirientje behandeld kon worden. Aan hem bewaar ik een onvergetelijke herinnering.
Zo’n 10 maanden verbleef ik in Sorong en daarna werd ik overgeplaatst naar Temboeni
Van mei 1957 tot maart 1958 ( ruim negen maanden), was ik daar gedetacheerd.
Ik was er de enige arts in een gebied zo groot als de provincie Utrecht. Er was een compleet ingericht ziekenhuis met een capaciteit van 40 bedden, 80 man personeel, een kleine operatie en röntgenafdeling, een laboratorium en apotheek en ik had ook nog de beschikking over een fraaie terreinwagen die mij door dik en dun vervoeren zou.
Ik was er in Sorong totaal niet op verdacht geweest dat mij de post Temboeni te wachten stond. Het werd mij door de chef min of meer pardoes medegedeeld. Zo’n mededeling had de vorm van een opdracht. Ik moest er onze teamgenoot van Zanen vervangen.
Het betekende dat wij ons moesten voorbereiden op een verblijf in een gebied waar wij nog meer geïsoleerd waren dan in Sorong, gelegen zo’n 400 km oostelijk van die plaats. De Maatschappij had daar een aparte nederzetting aangelegd die een verkleinde kopie was van de hoofdplaats Sorong. Het hele gebied rondom Temboeni en met name het achterland had veel aandacht van de oliemaatschappij gekregen omdat er op grond van geologisch en seismisch onderzoek hoge verwachtingen bestonden omtrent nog uit te voeren boringen die een rijke opbrengst aan olie beloofden.
Men was van plan de zaken groots aan te pakken en men had alle maatregelen genomen om het kostbare goedje via pijpleidingen af te voeren naar een kustgebied waar het kon worden overgepompt naar olietankers.
Temboeni lag ca. 40 k. landinwaarts van de plaats Steenkool, gelegen aan de Steenkoolrivier en kon alleen over land bereikt worden via een oerwoudweg, die onbetrouwbaar was door regelmatige voorkomende aardverschuivingen ten gevolge van heftige regens.
Steenkool zelf was bereikbaar over zee en door de lucht, waarbij een amfibisch vliegtuig kon landen op de zeer brede Steenkoolrivier.
Ik kon mij wel verheugen ook eens helemaal op eigen benen te staan. Wij werden overgevaren naar het eiland Jefman, waar het vliegveld was. De reis werd gemaakt met een amfibisch vliegtuig, dat kon opstijgen van het land en kon landen op het water.
Er was plaats voor ca. 12 personen. De vlucht duurde ongeveer 2 uur. Een vliegtuig dat hier wilde landen op de Steenkoolrivier moest eerst wachten op het sein “alles veilig”, aangezien het water wemelde van drijfhout, hele boomstammen kwamen aandrijven.
Met een motorboot werd dit verwijderd en onze landing verliep vlekkeloos. Met een motorboot werden wij aan land gebracht en wij werden verwelkomd door arts van Zanen. Met 2 auto’s werd de reis naar Temboeni aanvaard en via een moeilijk begaanbare weg kwamen wij na een uur in de plaats Temboeni aan.
Er was daar veel gekapt, zodat de plaats een ruime indruk maakte. Het geheel was een kleine nederzetting, bestaande uit enkele wegen, grotere en kleinere huizen, loodsen en kantoren en een naastbij gelegen kampong voor het inlandse personeel.
Wij werden eerst ondergebracht in de Pasang Grahan, een onderkomen voor tijdelijke bewoners en alles herhaalde zich zoals wij dat in Sorong hadden meegemaakt. Door Gerard van Zanen werd alles minutieus aan mij overgedragen. Na zijn Nederlands verlof keerde hij niet meer terug in Nieuw-Guinea, maar belandde in Curacao.
In Temboeni woonde slechts een handje vol Nederlanders, men woonde gegroepeerd op een heuvel. Er was ook een schoollokaal, maar de aanwezigheid van een onderwijzeres was niet gegarandeerd. Neps, mijn vrouw heeft enige tijd die functie vervuld en mijn dochter Noortje was er leerling.
Na korte tijd konden wij een woning betrekken, de hoogste op een heuvel. De container met bezittingen was ook aangekomen en op ons erf neergezet. Zo gingen wij wonen op die onwaarschijnlijke plaats, enerzijds bedreigd door het oerwoud pal naast de deur, maar anderzijds beschermd door die machtige oliemaatschappij. Dat wij onder die omstandigheden konden beschikken over kranen waar schoon water uitkwam en over elektriciteit om te koken, voor de ijskast en voor de huisverlichting was een absoluut wonder.
Er was zelfs een soort straatverlichting.
Wij hadden een huisbediende. Hij heette Martinus, ten teken dat hij ooit gedoopt was. Hij was volmaakt betrouwbaar, hij hield het huis schoon, deed de was en streek. Noortje was inmiddels ruim 2 jaar oud en had enkele speelkameraadjes. In zo’n kleine gemeenschap was het leven voor vrouwen en kinderen vaak monotoon. De een ging dat beter af dan de ander.
Contact met de buitenwereld was er niet, tenzij in noodgevallen. Ik kon dan gebruik maken van een radiotelefonische verbinding met Sorong, maar vaak waren er atmosferische storingen. Er bestond echter ook een zeer klein lokaal telefoonnetwerk, waarop alle huizen in Temboeni aangesloten waren.
Dit net werd bediend door een Papoea telefonist die de gewenste verbinding tot stand bracht b.v. tussen het hospitaal en mij.
Maar deze jongen viel uit verveling vaak in slaap zodat ik geen verbinding kon krijgen. Menigmaal heb ik hem in zijn kraag gevat en wakker geschut. Levensmiddelen waren in de Toko volop te krijgen, maar het meeste in blik.
Na een week waren wij geheel en al gewend aan onze omgeving en het beviel ons buitengewoon goed. De toch vrij strenge discipline van Sorong was van ons afgevallen en wij leefden als vrijbuiters. Ik had mijn werk in en om het hospitaal, maar dat viel mij niet zwaar en ik genoot er van.
Ook hier in deze rimboeplaats hadden wij een ambulance: een zware terreinwagen die permanent stand-by stond met twee man personeel. Kwam er een oproep ergens uit ons gebied, dan rukte de ambulance uit. Soms moest ik er in mijn eigen auto achteraan.
Dit laatste kwam echter zelden voor. Mijn middagbezigheden waren gevarieerd: zuigelingenconsultaties en zwangerschapscontroles in Temboeni. Eenmaal in de week ondernam ik de tocht bergafwaarts naar Steenkool, althans wanneer de weg begaanbaar was.
In Steenkool was een kleine gouvernementspost en er bevond zich een klein ziekenhuis, dat gerund werd door een verpleegkundige.
Ik ging er langs om de lopende zaken te bespreken en van advies te dienen. Meestal hadden zich enkele mensen aangemeld, die ook die kant uit moesten. Ik had tenslotte plaats voor 6 passagiers. De rit duurde een uur. Ook maakte ik visites bij daar wonende Chinezen, die tot de vaste clientèle behoorden. Ik deelde de nodige medicijnen uit en als dank kreeg ik een mand boontjes of een grote tros bananen, die ik verdeelde onder de passagiers.
Op andere middagen ondernam ik tochten naar ons achterland Mogoi. De ritten waren riskant en ik ondernam ze altijd met twee flinke metgezellen.
Mogoi had bij de oliemaatschappij een grote reputatie als oliewinningsgebied en misschien wel daarom had men van de nederzetting
Temboeni zoveel werk gemaakt. Er is een tijd geweest dat in Mogoi elke boring raak was.
Het gebied lag een 30 kilometer van Temboeni landinwaarts. Bij dergelijke successen was de olie afvoer natuurlijk van de grootste betekenis. Daarom hadden olie-ingenieurs een vernuftig systeem van pijpleidingen aangelegd die uiteindelijk voerden naar zee, waar olietankers geladen konden worden. Ik kom hierover later nog te spreken. Het behoorde tot mijn taak zo nu en dan een bezoek aan Mogoi te brengen.
Om het gebied binnen te komen moesten wij allereerst een brede rivier over steken. Hier lag een veerboot om vervolgens via verschillende kampongs bij het boorterrein Mogoi te komen. Hier stond een machtige boorinstallatie no. 22, onder leiding van Nederlandse boormeesters en hun inlandse helpers: een zwart zwetend volkje dat zich rond de klok en 24 uur per etmaal uit de naad werkte. Hier werd door die Hollanders goud verdiend, maar niet altijd werd goud gedolven. Apart van de reeds werkzame bronnen, die vaste hoeveelheden olie omhoog pompten, was het boren naar nieuwe bronnen een moeizame bezigheid, waarbij van alles mis kon gaan, en waardoor om de haverklap nieuwe en uiterst kostbare onderdelen moesten worden aangevoerd.
Die boormeesters hadden een moordend bestaan, achterna gezeten als zij waren door de bazen die, op veilige afstand, resultaten wilden zien.
Ik heb die mensen bezig gezien. Hollandse jongens van een jaar of vijfendertig of veertig, boven op zo’n platform, in korte broek, petje op het hoofd, zwetend, onder de vuiligheid, bezig zo’n uiterst kostbare diamanten boorkop de aarde in te drijven, op zoek naar die kostbare olie. Het boren kon niet gestopt worden en werd in ploegen ononderbroken voortgezet.
Het was een buitengewoon precies werk. De diepte waarop men werkte en die wel honderden meters kon zijn werd continu geregistreerd. Er traden nogal wat storingen op, waardoor nieuwe onderdelen moesten worden aangevoerd.
In het ergste geval werden deze ingevlogen vanuit Nederland of een ander Europees land.De situatie werd continu doorgegeven aan hoofdkwartier Sorong, dat op zijn beurt weer conact onderhield met het grote Shell/B.P.M. kantoor in Den Haag/Londen.
Een zeer kritieke toestand ontstond wanneer het boren die diepte had bereikt waar geologisch en seismisch onderzoek de aanwezigheid van bruikbare olie had voorspeld.
In die drie jaar van mijn verblijf bij de olie in N.N.G. heb ik niets anders meegemaakt dan dat in al die boorputten slechts zout water werd opgehaald. Was dit weer eens het geval, dan verspreidde het slechte bericht zich razendsnel. Het was de zoveelste teleurstelling.
Er ontstond dan een neerslachtige stemming, vooral onder de technische employées. Tonnen geld waren weer eens voor niets uitgegeven. In informele gesprekken kwam vaak de vraag naar voren hoe lang de N.N.G.P.M. nog wilde doorgaan in dit onmogelijke land een winstgevend oliewinningsbedrijf van de grond te krijgen. Velen waren van mening dat we binnenkort het veld zouden moeten ruimen. In de jaren 1954 en 1955 waren wel enkele olierijke bronnen aangeboord, met name in het Mogoi gebied en had men zelfs de moeite genomen een lange en met veel moeite gebouwde pijplijn aan te leggen, teneinde de olie te kunnen verschepen. In feite bleef de Maatschappij steken in een exploratiefase en heeft de status van exploitatie nooit bereikt.
Bij mijn wekelijkse bezoeken aan de rivierplaats Steenkool, was ik soms in de gelegenheid een tripje te maken langs het laatste deel van de pijpleiding naar open zee, de Moetoerilijn. Aan het einde hiervan was een klein overlaad-emplacement ingericht.
Hier werd de olie opgeslagen en kon worden overgepompt naar Shelltankers, die de buit kwamen ophalen.
Aangezien hiervoor personeel noodzakelijk was, was parallel aan de pijplijn een smalspoor aangelegd. Het aanleggen van een berijdbare weg was niet mogelijk aangezien het onderliggende terrein bestond uit moerassige grond en vloedbossen.
De aanleg van de gecombineerde pijp- en smalspoor tracé is een gedurfde onderneming geweest teneinde in de uiterst drassige onderlaag betrouwbare peilers aan te leggen. Rauwe Hollandse bouwers hebben zich hier rijk geploeterd! De rail kon alleen bereden worden door een zo licht mogelijke machine op wielen. Men noemde deze de draisine, per definitie de naam van een klein voertuig, ontworpen voor railtransport en bedoeld voor vervoer van onderhoudspersoneel. Het was een kleine wagon met plaats voor 10 passagiers en enige bagage. Men zat op houten banken. Er werd gereden met een zeer matige snelheid over uiterst drassig gebied.
De afstand tot het emplacement bedroeg ongeveer 30 kilometer. Hier was men pal aan zee. Er woonden enkele zeer weinige families, volmaakt geïsoleerd. Men zag iets van grote pijpleidingen en ingewikkelde pompmachines.
Hier op deze plaats werd dus dat beetje Nieuw-Guinea olie aangevoerd. Spoedig was ik er uitgekeken en keerden wij terug naar Steenkool, stapte over in mijn auto om de terugreis naar Temboeni te maken.
Ons bestaan in Temboeni was tamelijk monotoon. Er waren geen evenementen, af en toe een feestje op de sociëteit.
Gelukkig zijn wij nooit ziek geweest. Malaria kwam in het gebied veel voor, maar de muggen hadden op ons geen vat, omdat wij trouw elke dag een tablet paludrine slikten. Overigen werd door de anti-malariaploeg de plaats zoveel mogelijk muggenvrij gehouden, hetgeen mede onder mijn verantwoordelijkheid viel. Mijn vrouw Neps deed de inkopen en verzorgde de maaltijden.
Onze huisbediende heette Martinus, een brave en door en door betrouwbare Papoea jongen. Hij kwam de hele dag van acht tot zes. Hij bezat een fiets, waarop hij erg trots was. Hij was op zijn manier lief en aardig voor Noortje, die hij Nonni noemde. Hij praatte niet veel en kon ook niet goed Maleis en wij konden zijn taal niet spreken. Zo’n jongen verzette eigenlijk elke dag veel werk. Er was altijd veel was. Aan het eind van de dag lag alles keurig gestreken voor ons klaar. Daarbij hield hij het huis schoon en verrichte hij werkzaamheden in de tuin.
De avonden waren doorgaans buitengewoon rustig. We deden een potje scrabble, schreven brieven en er werd gelezen. Wij lazen meegebrachte pockets. Wekelijks lazen wij de editie van de NRC, maar die kwam niet altijd aan en zo lazen wij met aanzienlijke vertraging nieuws dat eigenlijk geen nieuws meer was. Er bestonden toen nog geen wereldontvangers. Over wat er in Nederland, in Europa en in de wereld gebeurde, waren wij maar matig geïnformeerd. Veel ging dus aan ons voorbij. Dit is de prijs die betaald moet worden door iedereen die lange tijd in een isolement leeft.
Nu is een verblijf van drie jaar in een land als Nieuw-Guinea wat dit betreft te overkomen. Het wordt ernstiger en vooral ook schadelijker wanneer iemand het lange jaren in de eenzaamheid moet uithouden. Ik heb missionarissen ontmoet die bijna 10 jaar op hun post gezeten hadden, zonder ooit in de bewoonde wereld terug te zijn geweest. Dit was nu eenmaal hun lot. Het was ontstellend om vast te stellen hoe zo iemand in zijn geestesgesteldheid beschadigd was. Hun wereld was niet groter dan de kampong waarin ze hun dagen sleten. Eigenlijk leken ze op de primitieve man voor wie ze gekomen waren in dat verre land en waarvoor ze alles opgeofferd hadden, met dit verschil dat zij aangekleed . Zij leefden in armelijke onderkomens, een primitieve keuken, potten en pannen, olielampen, een schrijftafel, aangevreten boeken.
Hoe het ook zij: mij is het anders vergaan.
Op zekere dag ontving ik uit Nederland een boek: Willem Elsschot, “Verzameld Werk”. Mijn moeder had het voor mij gekocht. Het was november 1957. In ieder geval heeft zij hierdoor mijn leven een nieuwe richting gegeven en misschien kon dit boek op geen beter moment aankomen dan toen ik bezig was een “stilstaande vijver”te worden, want juist daardoor viel het zo goed in mijn ziel. OP het gymnasium had ik geprobeerd dit Willem Elsschot te lezen, krachtig aangevuurd door mijn leraar Nederlands, maar ik begreep niets van die schrijver. In die eenzaamheid van Temboeni begon ik het boek te lezen en maakte aantekeningen en heb er altijd voor gezorgd dat ik het onder handbereik had. Ik raakte dus gefascineerd door Willem Elsschot en ik werd mij er langzamerhand van bewust, dat ik een meeste schrijver had ontmoet. Ik begon te begrijpen dat die figuren mij konden helpen mijn eigen problemen beter te onderkennen. Zo kreeg ik de gewoonte gedeelten te herlezen op “moeilijke momenten” en het boek liet mij nooit in de steek. Vooral in Nederland genoot de schrijver grote bekendheid.
Eind Januari 1958 ontvingen wij ontstellende berichten van de directie. Men had besloten de vestiging Temboeni en boring Mogoi drastisch in te krimpen. Het meeste personeel van hoog tot laag zou worden teruggetrokken, de meeste huizen zouden worden afgebroken, ingepakt en worden verscheept naar Sorong. Het ziekenhuis zou worden gesloten, met achterlating van een kleine hulppost, onder leiding van een à twee mantri’s. Hiermee werd bevestigd wat wij onder elkaar al lang vermoed hadden: Temboeni was uit Maatschappij-oogpunt een mislukking. De fel begeerde olie werd niet gevonden. Het zal wel altijd een geheim blijven welke overwegingen hebben gegolden aan deze peperdure onderneming te beginnen, noch waarom hem te beëindigen. Zulke beslissingen worden genomen op het hoogste niveau en dat bevond zich in Den Haag, waar bezorgde top-employées de tegenvallende resultaten al langere tijd van dag tot dag hadden gevolgd, totdat zij meenden dat het niet langer verantwoord was op deze wijze door te gaan. Voor ons gezin betekende dit dat wij i8n de loop van februari terug zouden gaan naar Sorong. Wij vroegen ons alleen maar af hoe lang wij ons bestaan in Temboeni konden rekken, opdat daar Neps’ bevalling zou kunnen plaatsvinden. Wij begonnen aan de ontmanteling van Hospitaal Temboeni, nieuwe patiënten werden niet meer aangenomen. Er was voor mij niet veel meer te doen. Met volle inzet van Zuster van Rooyen besloot ik echter de bevalling thuis af te wachten. Ik antwoordde steevast dat mijn vrouw niet meer vervoerbaar was in deze ruige natuur en dat men geduld moest hebben. In de nacht van Vrijdag 21 op zaterdag 22 februari is het gebeurd. De geboorte was voorbeeldig verlopen en wij noemden haar Margo Linda. Noortje was bij de buren ondergebracht.
Toen onze baby 8 dagen oud was, vertrokken wij naar Sorong, Parkweg 13.
Ik had inmiddels ander werk gekregen: de polikliniek inlandse vrouwen en kinderen stond voortaan onder mijn leiding. Drie inlandse zusters assisteerden mij. Zij deelden “obat “uit en legden verbanden aan en traden regelend op en hielpen mij bij taalmoeilijkheden. De meeste patiënten presenteerden zich met koorts en of diarree met als hoofdoorzaken: malaria, dysenterie en ondervoeding. De diagnose malaria was altijd moeilijk te stellen, aangezien hiervoor een bloedonderzoek noodzakelijk was. Velen kregen een recept en in de apotheek was de heer Baljet goed voorzien. Een employée had halverwege zijn driejarig contract recht op enkele weken vakantie. Wij gingen naar Australië, Queensland. Het was september 1958 en de klamme bloedhitte van Nieuw-Guinea werd verlaten. Queensland was een waar luilekkerland en wij maakten de prachtigste tochten. Ik bezocht er de Universiteit en informeerde nog naar de mogelijkheid om mij hier als arts te vestigen, maar dan moest ik alle examens vanaf de middelbare school over doen en wist toen dat mijn toekomst niet in Australië zou liggen. Bij terugkomst kregen wij nog een huis aan de Zeeweg, het lag pal aan zee en konden wij profiteren van een koel briesje. Wij konden dagelijks over de zee uitkijken en ’s avonds de prachtigste zonsondergangen bewonderen met aan de horizon de contouren van verspreid liggende eilanden
Van tijd tot tijd was ik aan de beurt voor het maken van dienstreizen. In het achterland van Sorong bevond zich het boorterrein Klamono. Hier waren permanent een aantal Nederlandse employées gestationeerd. Deze mensen waren bezig met nieuwe boringen en het onderhouden van bestaande en olieproducerende boorputten. Ik maakte de reis altijd per helikopter. Aan weerszijden waren dragers aangebracht voor het vervoer van bagage, tevens voor maximaal twee patiënten, die dus liggend vervoerd konden worden, vast gesjord onder dekzeilen. Zo maakte ik menige reis naar Klamono. Enkele malen maakte ik reizen naar veel verder afgelegen bestemmingen.
Op een dag had ik geweldige kiespijn. Collega’s keken er naar en konden er niets aan doen, want wij hadden geen tandarts. De dichtstbijzijnde zat in de plaats Manokwari, zo’n driehonderd kilometer ten oosten van Sorong, aan de noordkust. En hier komt de kracht van een machtige oliemaatschappij naar voren. Enkele telefoontjes waren voldoende en ik kon met een half uur per helikopter vertrekken naar vliegveld Jefman en dezelfde dag vloog ik naar Manokwari. Ik kreeg een kanaalbehandeling en moest enkele dagen in Manokwari blijven. Er werd nogal wat groente verbouwd en als ik wilde kon men mij een maal per week een pakket verse groente voor een redelijke prijs worden overgevlogen. Natuurlijk deed ik dat en ontving elke week verse groente. Dit was mijn bezoek aan de tandarts.
Ook maakte ik dienstreizen naar de noordkust, naar het gebied van de Mamberamo-rivier en naar de zuidkust, die zeer waterrijk is, waar ik het gebied van de Eilanden-rivier bezocht. Deze gebieden lagen honderden kilometers van Sorong verwijderd. Ik reisde per Maatschappij-vliegtuig en was telkens een dag of tien afwezig. Het vliegtuig was amfibisch uitgevoerd en geschikt om op een rivier te landen. Op de locaties die ik bezocht bevonden zich Maatschappij-party’s die belast waren met seismisch bodemonderzoek. Het waren wetenschappers die vanuit hun basis met ingewikkelde en kostbare apparatuur de rimboe ingingen volgens een tevoren opgesteld plan. Zo’n basis kon zeer ver landinwaarts gelegen zijn, maar altijd aan een grote rivier. Hij bestond uit een grote relatief geriefelijke woonboot, die door slepers vanuit zee op de juiste plaats werd afgemeerd. De aangrenzende oever werd gekapt en volgebouwd met verblijven voor inlands personeel, werkplaatsen en er stond altijd een ruime radiohut. Men at en dronk er uitstekend, terwijl men zich in feite in een onherbergzame natuur bevond. Men had hier de beschikking over diverse helikopters met hun piloten en hooggeschoold technisch personeel. Heli’s boden de ideale manier om zich te verplaatsen. Er werden dagprogramma’s voor mij vastgesteld in overleg met de helimensen en men vervoerde mij van party naar party. De meestal zeer talrijke Papoea’s moesten aantreden voor onderzoek en mantoux injectie. Deze inlanders verkeerden nog puur in het stenen tijdperk. Kleding droegen zij vrijwel niet. Sommigen droegen een peniskoker, anderen zelfs die niet. Zij zagen er vervaarlijk uit met casuarisbotten in neus en oorlellen, maar zij waren banger voor mij, dan ik voor hen. Er werd uiteraard gevlogen op geringe hoogte en vanuit de lucht kon ik vaststellen dat alles woeste rimboe was. Van tijd tot tijd passeerden wij wilde kampongs, altijd aan een rivier gelegen.
Wanneer er geen bomen in de buurt waren kon de helikopter goed landen. De piloot en ik bevonden ons dan, onbeschermd, te midden van de meest primitieve mensen die ik ooit gezien heb. Alleen de mannen lieten zich zien, zelden een vrouw. Het was verstandig om bij het toestel te blijven en niet te proberen de huizen binnen te gaan. Dit zou als zeer vijandig optreden worden beschouwd. Moorddadig gedrag van Papoea-stammen vond in die tijd nog regelmatig plaats, maar altijd uitgaande van de ene stam jegens de andere. De inzet was meestal varkens- en vrouwenroof, dan wel diefstal uit de tuinen. Opgehitst door een heilloos animistisch geloof kon het dan tot koppensnellen komen en kannibalisme. De gesnelde schedels werden door de overwinnaars in trossen aan de huizen gehangen. De populaties bestonden naar schatting uit 100 tot 300 personen. Tijdens onze bezoeken drongen de mensen steeds dichter op ons toe en begonnen aan onze kleren te trekken. Die wilden ze hebben en boden daardoor ruilwaar aan in de vorm van primitieve beeldjes en gebruiksvoorwerpen, zoals schalen en prauw boegbeelden. Dan werd het tijd om ons snel uit de voeten te maken. Ik had altijd mijn leica bij mij en veel reservefilm. De hier beschreven dienstreizen vormden het meest bijzondere en het spannendste dat ik in Nieuw-Guinea beleefde.
Naschrift: kort na mijn laatste dienstreis naar de Eilanden-rivier aan de zuidkust, vernam ik dat de helikopterpiloot Hulsman, die mij steeds vervoerd had, vlak bij de basis, plotseling was neergestort, waarbij hij zijn leven verloor. Na dit bericht was ik dagen diep geschokt.
De vereffening
In 1956 had de oliemaatschappij mij een contract gegeven voor drie jaar, de standaard periode. Niet altijd werd aan deze termijn de hand gehouden: sommigen gingen enige maanden eerder, anderen later. Tegen het midden van 1959 begon in Sorong hoe langer hoe meer een gedrukte stemming rond te waren. Gezien de tegenvallende resultaten van de oliewinning, werd druk gespeculeerd over de vooruitzichten van de Maatschappij. Hoe lang zou deze nog bereid zijn een geldverslindende machine draaiende te houden? In de kringen waarin ik verkeerde was niets met zekerheid bekend.
De ware bedoelingen van de hoofd directie in Den Haag behoorden tot het uitermate gevoelige materiaal, waarover om allerlei redenen geen woord mocht uitlekken. Allereerst strookte het niet met het Maatschappij-belang de mislukking in Nieuw-Guinea toe te geven. Maar, wat wij toen nog niet konden weten en vrijwel niemand in die mate vermoedde, was dat er ook grote politieke en economische belangen mee gemoeid waren.
In het naburige, voormalig, Nederlands Oost-Indië, dat nu Indonesië genoemd moest worden, woei onder aanvoering van een nationalistisch regime een geheel nieuwe wind. Men had grote plannen met Nieuw-Guinea. In de jaren 1960 tot 1962 eiste de Indonesische regering, op hoge toon en onder aanvoering van merendeels schijnargumenten, het bezit van dat land op. Dit leidde tot felle discussies tussen de betrokken landen en zelfs tot interventies van eenheden van de Nederlandse strijdkrachten. De positie van de zwak tegenstribbelende Nederland bleek hopeloos. Vooral onder sterke druk van de Verenigde Staten van Amerika waren de Nederlanders tenslotte genoodzaakt de soevereine rechten over het land over te dragen aan de nieuw staat Indonesië. Op enkele plaatsen in het land, meestal gesitueerd in de kustgebieden, had de inheemse bevolking wel degelijk wensen tot zelfbeschikking ontwikkeld. Het kan wel zijn dat met deze wensen op papier tot op zekere hoogte rekening werd gehouden. Vast staat echter dat hiervan in de praktijk niets terecht kwam. Enkele, later hemelhoog geprezen politici, zoals Luns en Beel, die een hoofdrol speelden, waren gevallen voor internationale chantage. Zo werd de gehele inheemse bevolking van Nederlands Nieuw-Guinea, enige honderdduizenden in getal, van de ene dag op de andere aan het buurland verkwanseld.
Het doek over Nieuw-Guinea was gevallen. Sindsdien heerste er over land en volk een zekere geheimzinnigheid: het land werd ontoegankelijker en wat er zich afspeelde vernamen wij slechts spaarzaam en bij geruchten. Zeker is dat de nieuwe machthebbers de Papoea’s als tweederangs burgers hebben behandeld en er op schandelijke wijze op uit zijn geweest de Papoea-identiteit te elimineren. Hoe de bevolking, die in wezen zeer zelfbewust is, hierop heeft gereageerd, laat zich gemakkelijk raden. Recent -1996- hebben ons berichten bereikt die wijzen op radeloosheid en wanhoopsdaden. De ware toedracht blijft ook nu weer verborgen.
Het is ergerlijk dat Nederlanders in het algemeen geen belangstelling hebben voor dit deel van onze voormalige gebieden overzee en dat discussies over het onrecht de bevolking aangedaan, niet worden gevoerd. Ik heb op mijn gebied veel met de landskinderen samen gewerkt en altijd de ervaring opgedaan dat, wanneer zij kans hadden gehad een vooropleiding te volgen -hetgeen in de kustplaatsen van Nieuw-Guinea zeer goed mogelijk was- zij konden uitgroeien tot deskundige, betrouwbare en aangename medewerkers. Wie eenmaal in Nieuw-Guinea heeft geleefd en gewerkt, blijft altijd vol sympathie denken aan dit verraden volk.
Op zekere dag werd er met mij gepraat. In Juli 1959 was ik drie jaar in dienst en had ik recht op groot verlof. Ik kon bijtekenen voor een nieuw contract, maar niet meer met bestemming Nieuw-Guinea. Vanaf dit moment wisten wij waar wij aan toe waren. Wij zouden per vliegtuig en per boot naar Europa terugkeren. Wij zouden Singapore aandoen en ons inschepen op een Italiaanse passagiersboot met bestemming Genua en dan was het zover niet meer naar Nederland. Op een dag in Juli 1959 zijn we vertrokken. Wij gingen, zoals we gekomen waren. Veel mensen op de steiger. Dag Nieuw-Guinea.
Jaap H. Pameijer (Poortugaal Z.H.., 30 maart 1925)
Van 1967 – 1985 werkte hij als vrij gevestigde radioloog en nucleair geneeskundige in Doetinchem.